Turkse rechtbanken verdedigen vrijheid van aanbidding voor Jehovah’s Getuigen
DE GESCHIEDENIS van Jehovah’s Getuigen in Turkije wordt gekenmerkt door een twintig jaar durende periode waarin zij gerechtelijke processen hebben gevoerd. Maar deze periode eindigde op 24 maart 1980, toen het Opperste Hof van Cassatie 43 getuigen van Jehovah vrijsprak. Welke beschuldiging was er tegen hen ingebracht? Ondermijning van de „seculaire” of „wereldlijke” orde van de Staat.
Turkije heeft een democratische grondwet die vrijheid van aanbidding voor alle burgers garandeert. Staat en religie zijn gescheiden. Het beginsel van het „secularisme”, een politiek systeem dat religieuze zeggenschap of invloed in het staatsbestel uitsluit, is vervat in het Eerste Artikel van de grondwet. Het wordt beschouwd als een onherroepelijk „Beginsel van Ataturk”, de stichter van de Turkse Republiek, die in 1928 de moslem-religie als staatsreligie afschafte. Maar waarom waren Jehovah’s Getuigen ervan beschuldigd deze wet te overtreden?
Eenvoudig gezegd: Zij waren in een verkeerd daglicht gesteld. Het is alom bekend dat Jehovah’s Getuigen zich niet in staatsaangelegenheden mengen; zij zijn in alle politieke kwesties volkomen neutraal. Toch werden zij er valselijk van beschuldigd dat zij het koninkrijk van God in Turkije trachten te vestigen.
Als gevolg van deze beschuldigingen ondernam de politie stappen tegen Jehovah’s Getuigen. Zij werden gearresteerd, hun huizen werden doorzocht, hun vredige vergaderingen in particuliere huizen werden verstoord en hun lectuur geconfisqueerd. Er werden aanklachten tegen hen ingediend. Elke rechtszaak liep echter op vrijspraak uit. Tegen 1972 hadden Jehovah’s Getuigen voor diverse rechtbanken reeds zestien processen gewonnen!
Men bleef de Getuigen echter in een verkeerd daglicht stellen, en er werden zelfs nog andere beschuldigingen ingebracht. Jehovah’s Getuigen werden er bijvoorbeeld van beschuldigd „zionisten” te zijn, en hun status als religie werd in twijfel getrokken. Van tijd tot tijd kregen zij ongunstige publiciteit in de kranten. Berichten over arrestaties en rechtszaken stonden met grote koppen vermeld, maar van vrijspraak werd zeer zelden melding gemaakt, en als er dan iets over werd gezegd, werd het met een paar regels afgedaan.
In 1973 publiceerde het Ministerie van Religieuze Zaken, een regeringsinstelling onder moslem-beheer, een boek over Jehovah’s Getuigen, dat was geschreven door assistent-hoogleraar Dr. H. Tanyu. In het voorwoord van het boek beweerde Dr. Tanyu dat hij een „feitelijke en wetenschappelijke” studie van Jehovah’s Getuigen had gemaakt. Werd het publiek door dit boek op juiste wijze over Jehovah’s Getuigen ingelicht? Het antwoord op die vraag werd duidelijk toen de schrijver door een militaire rechtbank in Ankara werd aangewezen om als deskundige zijn mening over Jehovah’s Getuigen te geven. Wat gebeurde er?
Toen Dr. Tanyu voor het gerecht werd geroepen om een getuigenverklaring af te leggen, kon hij zijn mening over Jehovah’s Getuigen niet werkelijk met feiten staven. Nadat ieder detail van zijn verklaring was weerlegd, wees de officier van justitie de bewering van Dr. Tanyu af door tot het gerecht te zeggen: „Terwijl een deskundige absoluut neutraal en objectief in zijn mening moet zijn . . . is het duidelijk dat dit verslag de grenzen van objectiviteit heeft overschreden, en zoals de verdediging van de beschuldigden in elk detail heeft aangetoond, bestaat het uit passages waarin het geloof, alsook de gewetensvrijheid van de beschuldigden, wordt aangevallen.” (Conclusie van de procureur, no. 1972/19, gedateerd 21 februari 1973. Dossiers van de 3de Militaire Rechtbank, Ankara.)
Een keerpunt
Ten einde hun status als religie duidelijk vastgesteld te krijgen, besloten Jehovah’s Getuigen zelf naar de rechtbank te gaan. Daarom vroegen zij om een uitspraak van een declaratoir vonnis. De resultaten bleken zeer verhelderend te zijn ten aanzien van de bronnen van de tegenstand die zij hadden ondervonden.
Om de status van Jehovah’s Getuigen vast te stellen, vroeg de rechtbank om de mening van het Ministerie van Religieuze Zaken, de Armeense Kerk, de Grieks-Orthodoxe Kerk, de joodse Synagoge, en rechtskundigen van de Universiteit van Istanbul. Hoe luidden deze meningen?
Het Ministerie van Religieuze Zaken verklaarde „dat Jehovah’s Getuigen geen religie zijn maar een religieuze orde, opgericht onder invloed van de joodse religie”. Het verklaarde verder dat „de groep Jehovah’s Getuigen, die propaganda maken voor een religieus-politieke orde [en] werken voor de verwezenlijking van de theocratische staat en met dat doel bijeenkomsten houden en publikaties verspreiden, volgens onze wetten een illegaal genootschap vormen, alsook een organisatie die zich bezighoudt met activiteiten die schadelijk zijn voor ons land en onze nationale belangen”.
De patriarch van de Armeense Kerk schreef „dat hun vorm van aanbidding niet als een monotheïstische religie of een zedelijk-godsdienstige wijsbegeerte aanvaard kan worden” maar dat hun „propagandisten hun werk met duistere bedoelingen doen” en op een „oneerlijke en heimelijke manier, voor persoonlijk gewin en om invloed te verkrijgen”.
De Grieks-Orthodoxe patriarch verklaarde „dat een religie met de naam Jehovah’s Getuigen niet bekend was bij het bureau van de patriarch”.
De opperrabbijn van de joodse Synagoge van Istanbul schreef het volgende: „Alhoewel Jehovah’s Getuigen over de gehele wereld als een sekte bekendstaan, kan er geen verdere informatie worden gegeven, aangezien zij geen enkele connectie of relatie met de joodse religie hebben.”
De rechtskundigen van de Universiteit van Istanbul gaven echter blijk van een andere kijk op Jehovah’s Getuigen. Zij identificeerden duidelijk hun religieuze aard door te zeggen dat „Jehovah’s Getuigen zich ervoor inzetten een leer te brengen die ’neo-christendom’ genoemd kan worden” en „op grond van deze nieuwe interpretatie van de leer der Evangeliën kunnen zij als een nieuwe christelijke sekte, maar niet als een afzonderlijke religie, worden beschouwd”.
Wat was het resultaat? Op 20 november 1974 aanvaardde de 20ste arrondissementsrechtbank te Istanbul Jehovah’s Getuigen als „een sekte van het christendom” en daarom als een religieuze groep met dezelfde rechten als elke andere religie in Turkije. Later, op 20 oktober 1976, aanvaardde en bevestigde het Hooggerechtshof de beslissing van de arrondissementsrechtbank.
Op grond van al deze gerechtelijke uitspraken raakten vele regeringsfunctionarissen ervan overtuigd dat Jehovah’s Getuigen ordelievende mensen zijn die geen gevaar voor het land vormen. Als gevolg daarvan konden Jehovah’s Getuigen een wettelijke corporatie vormen, het Genootschap voor Bijbelstudie, met als doel het doeltreffender verbreiden van bijbelse lectuur. Het charter ervan werd goedgekeurd door het Ministerie van Binnenlandse Zaken.
Sindsdien hebben Jehovah’s Getuigen hun grondwettelijke recht op vrijheid van aanbidding genoten. Zij hebben hun eigen religieuze lectuur kunnen drukken, zij konden plaatselijk voor aanbidding bijeenkomen en ook hun nationale congressen houden. Op hun grootste congres, in 1978 in het Sport- en Tentoonstellingspaleis te Istanbul, waren meer dan 1200 aanwezigen. Het recht had gezegevierd over religieus vooroordeel en valse beschuldigingen.
Nieuwe rechtszaken
Door politieke onrust in het land werd de regering er echter verscheidene malen toe genoodzaakt de staat van beleg af te kondigen. De tegenstand tegen Jehovah’s Getuigen begon opnieuw toen de oude beschuldigingen weer werden ingebracht en de zaken weer voor het gerecht kwamen. Op 1 december 1978 sprak de Tweede Strafrechtbank in Izmir 43 getuigen van Jehovah vrij van de beschuldiging de „wereldlijke” orde te ondermijnen. In een aparte rechtszaak werd ook het Genootschap voor Bijbelstudie van dezelfde beschuldiging vrijgesproken.
De officier van justitie ging echter tegen beide zaken in beroep, en ze kwamen voor het Hooggerechtshof. Maar het Hooggerechtshof handhaafde in zijn uitspraken van 7 mei en 8 juni 1979 de vrijspraak in beide zaken. De procureur-generaal ging in beroep en de zaken kwamen weer voor het Opperste Hof van Cassatie. Welke uitspraak deed dit gerechtshof? Op 24 maart 1980 deed het een beslissende en bindende uitspraak: niet schuldig!
Het hof verklaarde in zijn beslissing: „Indien de dingen die de beschuldigden geloven, op zekere dag gebeuren en er godsbestuur over de wereld wordt opgericht, zal straf die de beschuldigden op grond van een dergelijk geloof wordt toegediend, zulke gebeurtenissen niet tegenhouden. Maar indien hun verwachting slechts een waandenkbeeld en een ijdel geloof is, kan hun overtuiging in geen enkel opzicht schade toebrengen aan onze secularistische staatsorde.” Wat lijkt dit veel op de mening die tot uiting werd gebracht door een verstandig lid van een eerste-eeuws gerechtshof, zoals deze in de bijbel, in Handelingen 5:34-39, staat opgetekend!
Ondanks dat er op 12 september 1980 een militaire regering aan het bewind kwam en alle politieke en corporatieve activiteiten werden stilgelegd, met inbegrip van die van het Genootschap voor Bijbelstudie, zijn Jehovah’s Getuigen voor aanbidding bijeen blijven komen. Zij hopen dat de restricties voor hun corporatie spoedig opgeheven zullen worden.
Een onverwachte uitspraak
Alhoewel Jehovah’s Getuigen zijn vrijgesproken van de beschuldiging ondermijnend te werken, en als een religieuze groep zijn erkend, nam een rechtbank in Ankara een volkomen onverwachte beslissing.
Toen een getuige van Jehovah aan wie men vele jaren een paspoort had geweigerd omdat hij bij een van de vroegere rechtszaken betrokken was geweest, opnieuw een paspoort aanvroeg, werd zijn aanvraag afgewezen. Hij diende een aanklacht in tegen het bureau dat verantwoordelijk is voor de afgifte van paspoorten, om deze restrictie te laten opheffen. Maar op 11 november 1980 wees het 12de Kantongerecht zijn eis af op grond van het feit dat hij „vergaderingen van Jehovah’s Getuigen heeft bijgewoond en ten behoeve van hen heeft gewerkt, terwijl zij in Turkije verboden zijn”!
Hoe kon deze rechtbank tot zo’n conclusie komen na zoveel zaken waarin Jehovah’s Getuigen werden vrijgesproken, en gezien het feit dat zij in Turkije openlijk hun aanbidding beoefenen? Heeft de rechtbank de hierboven genoemde feiten gewoon over het hoofd gezien? Of werd ze door een partijdig oordeel beïnvloed? Deze en vele andere vragen komen bij vrijheidlievende personen op.
Men is in beroep gegaan tegen deze zaak, en wij hopen dat het hof van cassatie deze gerechtelijke vergissing zal corrigeren en dat het recht opnieuw zal zegevieren voor Jehovah’s Getuigen, zodat zij zich net als in vele andere landen als ordelievende burgers in grondwettelijke rechten kunnen verheugen.