-
’De gelegenheid aangrijpen’De Wachttoren 1956 | 15 september
-
-
’De gelegenheid aangrijpen’
DE VOLGENDE op 11 december 1955 gepubliceerde brief werd aan de Vindicator, Youngstown, Ohio, V.S., gericht:
„De protestantse geestelijken schijnen hun kudden van de kansel af voortdurend te willen smeken zich vooral meer moeite te getroosten de bijbel te lezen. Dit klinkt goed! Maar meer beslist ook niet. De feiten tonen nu eenmaal aan dat maar zeer weinig christenen hun bijbel lezen, omdat zij hem eenvoudig niet begrijpen.
Ik ben me er ten zeerste van bewust dat uit de feiten en cijfers blijkt dat er jaarlijks meer bijbels dan enig ander boek worden verkocht. Maar nu eens eerlijk, worden ze gelezen? Indien niet, waarom dan niet? Omdat de overgrote meerderheid het lezen van de bijbel vervelend en vermoeiend vindt, hetgeen te wijten is aan de vele daarin voorkomende passages welke een verklaring behoeven, die de gemiddelde christen zelden weet, tenzij hij zijn dominee opzoekt. Dit doet hij natuurlijk haast niet omdat zijn dominee gewoonlijk met andere dingen bezig is en echt geen tijd heeft. Wat heeft de zondagsschool bovendien voor nut? De gemiddelde vijfentwintig minuten welke gewoonlijk voor een dergelijke studie worden uitgetrokken, zou men met de beste wil van de wereld niet voldoende kunnen noemen om dit boek te leren begrijpen.
Ik schrijf dit ter verdediging van die zogenaamde quasi-christenen, die betere christenen zouden worden indien hun maar de gelegenheid geboden zou worden onderricht uit de bijbel te verkrijgen.
Daar ik een leek ben, ben ik ervan overtuigd dat ik de gevoelens van deze zogenaamde kudden veel beter kan peilen dan hun dominees. Om het zachtjes uit te drukken, onze protestantse predikanten zouden verbaasd staan wanneer zij eens wisten hoeveel van hun mensen naar een groter inzicht in de bijbel verlangen. Hieraan zou tegemoet gekomen kunnen worden doordat er een bekwame kern gevormd zou worden die voortdurend uit de bijbel zou onderwijzen en niet slechts vijf of zes weken per jaar.
Het zal geld kosten, dat is waar. Zou men de mensen zulk een gelegenheid tot studie bieden, dan zou men verbaasd kunnen staan over de geldelijke steun welke men in ruil hiervoor zou ontvangen. Dit of iets dergelijks dient ten minste eens geprobeerd te worden.
Ik ben een van de velen die het moe is te luisteren naar de talloze negatieve opmerkingen dat de leken laks zijn de bijbel te lezen en andere dingen te doen. Het merendeel der protestantse geestelijken heeft een pracht-opleiding genoten en daarom wordt er van hen meer verwacht dan van de leken. Waarom grijpen zij zelf de gelegenheden niet aan, wat eigenlijk het zich kwijten van hun verantwoordelijkheden is? [Handtekening] EEN CHRISTEN.”
Deze brief welke ten dele een beroep doet en ten dele een klacht is, verdient zorgvuldige overweging. Er staat in dat de gemiddelde mens hulp behoeft om datgene wat hij in de bijbel leest, te begrijpen. Dat is ook zo, want toen de evangelist Filippus de Ethiopische overheidspersoon in het boek Jesaja zag lezen en hem vroeg of hij begreep wat hij las, antwoordde de Ethiopiër hem: „Hoe zou ik dat toch ooit kunnen weten indien iemand mij niet leidde?” — Hand. 8:31, NW.
Filippus nam er op staande voet tijd voor af hem bij zijn studie te leiden. Dit is in de allereerste plaats de taak van een bedienaar van het evangelie; al het andere is daaraan ondergeschikt. Legde Jezus niet de nadruk op dit geestelijke spijzigingswerk toen hij Petrus tot drie maal toe vroeg of hij hem liefhad? Toen Petrus drie keer bevestigend had geantwoord, zeide Jezus: „Voed mijn jonge lammeren,” „Weid mijn kleine schapen,” „Voed mijn kleine schapen.” — Joh. 21:15-17, NW.
Zogenaamde quasi-christenen zouden, zoals in de brief van „Een christen” staat, betere christenen worden wanneer hun de gelegenheid werd geboden onderricht te ontvangen. Zij kunnen dit ontvangen, alleen komt het van een andere kant. Van Jehovah’s getuigen, die er, evenals Filippus, de tijd voor afnemen met een ieder te studeren die meer te weten wil komen over wat hij in de bijbel leest. Dit vinden de getuigen geen kwelling, maar een genot, want zij stemmen in met Jezus’ woorden: „Het is gelukkiger te geven dan te ontvangen.” Wanneer men tot een kennis der waarheid komt, brengt dit groot geluk, maar door die aan anderen te geven, wordt dit geluk nog vergroot. — Hand. 20:35, NW.
’Ik zal een honger in het land zenden; niet een honger naar brood, noch dorst naar water, maar om te horen de woorden van Jehovah.’ Jehovah zelf zendt deze honger onder zijn zogenaamde aanbidders omdat zij zich zo slecht hebben gekweten van de hun door God opgelegde taak, zodat zelfs het beetje waarheid dat zij hadden, van hen wordt weggenomen. Geen wonder dus dat de mensen in deze nalatige religieuze stelsels naar geestelijk brood en water smachten. Het is tevergeefs in die stelsels naar het voor het leven benodigde te zoeken, doch indien zij die zich van hun geestelijke nooddruft bewust zijn, hun behoeften ergens anders trachten te lenigen, dan worden zij gelukkig: „Gelukkig zijn zij die zich bewust zijn van hun geestelijke nooddruft.” — Amos 8:11; Matth. 5:3, NW.
De briefschrijver vraagt om voortdurend bijbelonderricht, niet slechts vijf of zes weken per jaar. Jehovah’s getuigen bieden de mensen aan dit onderwijs geregeld te geven, doordat zij naar de huizen gaan om gedurende een jaar of langer elke week een avond bijbelstudie te geven. „Het zal geld kosten, dat is waar,” zegt de schrijver en hij brengt zijn bereidheid tot betalen tot uiting. Vreemd genoeg kost het geld om verkeerd onderricht te ontvangen, maar het ware geestelijke voedsel kost geen geld: „Gij allen, die dorst lijdt: ach, komt tot de wateren; die geen geld hebt: komt wijn en melk kopen, en eten om niet. Waarom weegt gij uw zilver voor iets wat geen brood is, en uw zwaarverdiend geld voor wat niet verzadigt? Luistert naar Míj, dan eet gij het goede, en uw ziel zal in overvloed zwelgen; spitst uw oren en nadert tot Mij; hoort, [opdat uw ziel leve].” Jehovah’s getuigen vragen u geen geld voor hun onderwijs. Zij gehoorzamen Jezus’ woorden: „Gij hebt om niet ontvangen, geeft om niet.” — Jes. 55:1-3, PC, NBG; Matth. 10:8, NW.
Er wordt de geestelijken gevraagd de gelegenheden aan te grijpen en zich van hun verantwoordelijkheden te kwijten. Bij monde van Jesaja heeft Jehovah reeds gezegd dat zij dit niet zouden doen: „De wachters zijn blind, zij allen hebben geen kennis, zij zijn allen stomme honden, die niet kunnen blaffen; dromend liggen zij neer, zij hebben de sluimering lief. En deze honden zijn vraatzuchtig, zij kennen geen verzadiging; zij zijn herders, die niet weten acht te geven, zij wenden zich allen naar hun eigen weg, ieder naar zijn gewin, niemand uitgezonderd.” Jezus zeide dat zij zelf het koninkrijk niet zouden binnengaan en bovendien nog anderen tegenhielden daar binnen te gaan, omdat zij overleveringen onderwezen in plaats van de waarheid. De traditionele geloofsbelijdenissen zijn in strijd met de bijbel, en de geestelijken willen niet dat de mensen tezamen met Jehovah’s getuigen de bijbel bestuderen. Nadat Jezus tot deze religieuze leiders had gezegd: ’Gij hebt het woord van God krachteloos gemaakt vanwege uw overlevering,’ gaf hij zijn volgelingen de raad: „Laat hen gaan. Zij zijn blinde leidslieden. Indien dan een blinde een blinde leidt, zullen beiden in een kuil vallen.” — Jes. 56:10, 11, NBG; Matth. 15:6, 14, NW.
De schrijver vroeg de geestelijken de hun geboden gelegenheden aan te grijpen. Wij doen een beroep op geestelijk hongerige mensen, zoals de schrijver, de hun geboden gelegenheden aan te grijpen. Jezus zeide: „Ziet! ik sta aan de deur en klop. Indien iemand mijn stem hoort en de deur opent, zal ik in zijn huis komen en het avondmaal met hem nuttigen, en hij met mij.” Herinnert u Jezus’ woorden tot zijn getuigen wanneer Jehovah’s getuigen bij u aan de deur staan en kloppen: „Wie u ontvangt, ontvangt ook mij.” En: „Waar twee of drie zijn samengekomen in mijn naam, ben ik in hun midden.” Aldus zult u thans een geestelijk maal met Christus hebben. Deze gelegenheid wordt u geboden, en op u rust de verantwoordelijkheid. — Openb. 3:20; Matth. 10:40; 18:20, NW.
-
-
Deel 15: Activiteit in het buitenland onder de nazi-fascistische vervolgingDe Wachttoren 1956 | 15 september
-
-
De moderne geschiedenis van Jehovah’s getuigen
Deel 15: Activiteit in het buitenland onder de nazi-fascistische vervolging
HOE stond het er in het jaar 1934 internationaal gezien met Jehovah’s getuigen voor? Het Wachttorengenootschap had in negenenveertig landen bijkantoren.a Wij hebben reeds gepubliceerd hoe het werk in de Verenigde Staten verliep en andere landen vertoonden hetzelfde beeld. Naarmate de katholiek-fascistische combinatie zich in Europa uitbreidde, ondervonden de getuigen steeds grotere moeilijkheden. In Italië moesten de ongeveer vijftig getuigen ondergronds werken, terwijl ze voortdurend door de politie werden opgejaagd, welke zelfs de personen arresteerde die lectuur aannamen.b Verscheidene van deze Italiaanse metgezellen werden door Mussolini’s fascistische regering gevangen gezet.
Voor de fascistische revolutie welke van 1936 tot 1939 woedde, verliep het werk van het handjevol getuigen in Spanje voorspoedig. Zelfs tijdens de burgeroorlog berichtten de Spaanse getuigen dat zij in 1936 105.570 stuks bijbelse lectuur hadden verspreid.c
Voor de tijd van Hitler groeide het getuigeniswerk van het Genootschap in Duitsland ontzettend. Van 1919 tot 1933 legden de Duitse broeders en zusters 48.000.000 boeken en brochures en 77.000.000 exemplaren van de Duitse uitgave van Het gouden tijdperk in de handen der mensen.d In de jaren rond 1930 stelde het Genootschap achtdaagse „Internationale getuigenisperioden” in, gedurende welke alle getuigen op de gehele aarde hun wereldeenheid demonstreerden door in die week iedere dag enige tijd aan het getuigeniswerk te besteden, waarbij een uniform getuigenis werd gegeven en dezelfde publikatie werd aangeboden. Zo werd er bericht dat er in de van 8 tot 16 april 1933 gehouden „Dankzeggingsperiode van het Overblijfsel” in 77 landen 58.804 werkers actief waren geweest.e Tijdens die veldtocht werd de brochure De Crisis verspreid. Het is belangwekkend op te merken dat Duitsland berichtte dat er in die periode 19.268 werkers actief waren geweest, vergeleken met 20.719 in de Verenigde Staten. In 1933 waren er in die beide landen
-