Ik zal de oorlog niet meer leren
SOUTH DAKOTA in het midwesten van de Verenigde Staten is een agrarische staat. Op de prachtige vlakten graast vee en een weelde aan vroege tarwe, gerst, haver, maïs en rogge siert de velden. Hier, in de stad Aberdeen, begon mijn leven op 10 juli 1921 — een leven dat mij enerzijds oorlog en anderzijds vrede, enerzijds haat en anderzijds liefde zou doen kennen.
Mijn ouders waren hard werkende Duitsers die voorstanders waren van godsdienst en onderwijs. Ik werd dan ook in het lutherse geloof gedoopt en grootgebracht. In de lente van 1939 kwam ik van school. Mijn ouders waren gescheiden en mijn vader was gestorven. Welke levensweg zou ik nu inslaan?
Ik had diepe waardering voor de bijbel en God en daarom diende ik een aanvraag in voor toelating tot een luthers seminarie om predikant te worden. Ondertussen brak in Europa de Tweede Wereldoorlog uit en omdat ik niets van het seminarie had gehoord, nam ik in juli 1940 dienst bij de Amerikaanse marine. Zo werd de teerling geworpen voor een oorlogscarrière in plaats van een vreedzame loopbaan.
Na een vooropleiding koos ik voor de marineluchtvaartdienst. Mijn eerste overzeese bestemming was een luchtmachtbasis in Olongapo, niet al te ver van Manila, op de Filippijnen. De Verenigde Staten waren nog niet in oorlog en onze taak bestond dus voornamelijk uit het verkennen van de Japanse vloot in de Grote Oceaan.
De Japanse aanval
Op 7 december 1941 had ik weekenddienst, een simpele eenmansradiowacht — meestal een tijd om je wat te ontspannen. Plotseling begon de radio in morseseinen een ontstellende boodschap uit te stotteren: „Pearl Harbor wordt aangevallen door Japanners”! Ik sprong uit mijn stoel en rende naar de alarmsirene. Ik wist dat het niet lang zou duren of de Japanners zouden ook de Filippijnen aanvallen.
En inderdaad, tegen het ochtendgloren werden wij gebombardeerd. Veel van onze vliegtuigen werden op de grond verwoest. De toestellen die wisten op te stijgen, bombardeerden en torpedeerden de Japanse oorlogsschepen. Zodra ze daarvan weer binnenkwamen, nam een nieuwe bemanning het over. Ook ik kwam de nodige keren aan de beurt in deze schijnbaar eindeloze reeks gevaarlijke missies.
Wij streden een verloren strijd. De Japanse jachtvliegtuigen doken op ons neer met het gemak van een havik die een kuiken verschalkt. Binnen enkele dagen waren al onze vliegtuigen vernietigd en van de 500 man op onze basis waren er nog maar zo’n 50 over. Wij moesten van de eilanden zien weg te komen. Dus vorderden wij een klein Frans passagiersschip, braken door de Japanse blokkade en ontkwamen naar Nederlands Oost-Indië, zo’n 3500 kilometer weg.
Wij belandden in Soerabaja in het huidige Indonesië. Maar de Japanners naderden ook daar al spoedig en wij moesten ons terugtrekken naar Port Darwin in Australië, waar wij dachten een poosje buiten schot te zullen blijven. Voordat wij het beseften, doken er plotseling Japanse vliegtuigen uit het niets op en veranderden de haven in een brandende hel. Zo’n twintig schepen werden door deze van een vliegdekschip afkomstige toestellen tot zinken gebracht. Het onze, de Willie B. Preston, een tot vliegtuigtender omgebouwde torpedojager, werd gebombardeerd en bestookt met machinegeweervuur totdat het in lichterlaaie stond. Op de een of andere manier slaagden wij erin de branden te blussen en onder dekking van de nacht voeren wij zo goed en zo kwaad als het ging de haven uit en langs de westkust van Australië in zuidelijke richting naar Fremantle.
Die nacht werden de doden, onder wie heel wat goede vrienden van me, in zeildoek gewikkeld en verzwaard, en na een enkel woord dat bitter weinig troost bood, lieten wij de lijken in de grijze zee zakken. De oorlog had mij al geleerd de vijand te haten. Na deze afschuwelijke slachting was mijn verbittering nog heviger.
Een nieuw strijdtoneel
Na een verlof van dertig dagen was onze volgende bestemming de Aleoeten, een eilandenreeks die vanaf Alaska naar het zuidwesten wegkrult. Wij vlogen voortdurend missies die ten doel hadden Japanse schepen op te sporen en te vernietigen.
Op 8 augustus 1942 werden wij bij de slag van Attu flink geraakt en onze radar werd buiten werking gesteld. Terugkoersend naar de basis stuitten wij op dikke mist en konden ons niet meer oriënteren. Het laatste dat ik mij herinner is dat de captain schreeuwde: „We vliegen te pletter!”
Toen ik bijkwam, kon ik zien dat ons vliegtuig nog brandde. We hadden een berghelling geraakt en ik was uit het wrak geslingerd. Het staartstuk was bij de botsing afgebroken en als er nog iemand in leven was, dan zou het daar zijn. In elke vezel van mijn lichaam voelde ik een verscheurende pijn maar op de een of andere manier slaagde ik erin naar de staart te kruipen en daar vond ik mijn beste vriend nog in leven. Hij verkeerde in een zeer kritieke toestand. Het lukte me hem bij het brandende wrak weg te slepen, waarna ik het bewustzijn weer verloor.
Ik moet de volgende dag bij kennis gekomen zijn door het lawaai van de motoren van een reddingsvliegtuig dat laag over het wrak vloog. Toen het toestel boven ons vloog, lukte het me met een vliegersjack te zwaaien, waarop ik nogmaals bewusteloos raakte.
De volgende keer dat ik wakker werd, lag ik in een marinehospitaal met mijn kameraad in het bed naast me. Hij leefde nog maar een paar dagen. Alleen ik was over, als enige overlevende van een negenkoppige bemanning. Ik had al heel wat mannen zien sterven, maar nu waren mijn naaste makkers allemaal dood. Steeds weer vroeg ik me af: ’Maar waarom ik? Waarom ben ik in leven gebleven?’ Ik hield op met bijbellezen en bereikte geestelijk een dieptepunt.
Een „Harp” verandert mijn leven
Van Dutch Harbor op de Aleoeten werd ik per hospitaalschip overgebracht naar het marinehospitaal van Bremerton in de staat Washington. Mijn kaken, die op verschillende plaatsen waren gebroken, waren niet goed gezet, zodat het nodig was ze opnieuw te breken en te zetten. Het duurde ongeveer zes maanden voordat ik van mijn talrijke verwondingen genezen was.
Na mijn ontslag uit het ziekenhuis bezocht ik mijn oudere zus in Californië. Op een dag zag ik haar buurman boeken weggooien die er als nieuw uitzagen. Een ervan heette Profetie. Ik vroeg of dat over de bijbel ging. Hij zei: „Ja zeker, en er zijn er nog meer. Je kunt ze allemaal hebben.” Zo kwam ik ook aan De Harp Gods en verscheidene andere boeken die door het Wachttorengenootschap waren uitgegeven.
Het leek erop dat mijn geestelijke belangstelling weer aangewakkerd werd. Ik wilde de bijbel beter begrijpen. Ik pakte het boek Profetie en las het van voren tot achteren uit maar begreep er niets van. Daarom gooide ik de boeken weg, behalve De Harp Gods, dat ik in mijn vliegenierstas stopte.
Enkele maanden lang vlogen wij een hooggeplaatste marineofficier op een inspectietocht langs de marinebases aan de Amerikaanse westkust. Ik had daardoor veel vrije tijd voor de zogenaamde genoegens van het leven, maar op het laatst voelde ik me alleen maar leeg en rusteloos. Ik meldde me vrijwillig voor gevechtstaken. Mijn nieuwe squadron snelle middelzware bommenwerpers werd naar Saipan en Tinian in de Grote Oceaan gestuurd. Mijn taak bestond in het bedienen van het radar-bommenrichtapparaat in het voorste vliegtuig. Elke bemanning voerde om de paar dagen een gevechtsmissie uit, waardoor er voldoende vrije tijd op de basis overbleef.
Toen ik op een dag mijn vliegenierstas doorsnuffelde op zoek naar een spel kaarten, trok ik er het boek De Harp Gods uit. Ik begon erin te lezen. Tot mijn verbazing ging ik begrijpen dat de „hel” het graf is, dat de mens een ziel is en niet onsterfelijk en dat er geen schriftuurlijke ondersteuning voor de drieëenheidsleer bestaat. Dit elementaire inzicht deed me versteld staan.
Snel pakte ik mijn bijbel en begon alle aangehaalde teksten op te zoeken. Ik kon mijn ogen nauwelijks geloven. Het was allemaal zo duidelijk en eenvoudig. Ik was opgetogen over wat ik leerde. Maar na de kwestie overdacht te hebben besloot ik naar de protestantse vlootpredikant en ook naar de katholieke aalmoezenier te gaan en hun te vragen mij aan de hand van de bijbel te bewijzen dat de hel niet het graf is.
De raad van een vlootpredikant
Natuurlijk konden zij dat niet. Een van hen gaf me een raad die ik me tot op de dag van vandaag herinner. Hij zei: „Miller, je hebt een fantastische staat van dienst bij de marine. Je bent een van de jongste onderofficieren in jouw rang. Maak nu niet de verschrikkelijke fout je aan te sluiten bij Jehovah’s Getuigen, die de vlag niet groeten en niet voor hun land strijden.” Deze geestelijken weigerden ook maar een van mijn bijbelse vragen te beantwoorden en hun enige reactie was een aanval op bekende Getuigen die overleden waren.
Hun opmerkingen bezorgden mij een vooroordeel tegen Jehovah’s Getuigen. Geen van beiden wilde echter de bijbel opslaan om mijn nieuwgevonden geloof te weerleggen. Ik dacht: ’In ieder geval is dit de waarheid. Ik moet doen wat ik kan om anderen te helpen er begrip van te krijgen.’ De volgende dag begon ik de andere mannen te vertellen wat ik had geleerd. Zij vonden allemaal dat dit wel heel iets anders was dan mijn vroegere denkwijze.
Het nieuws dat ik predikte, kwam de commandant ter ore, die mij op zijn kantoor liet komen en zei: „Miller, wij hebben samen al heel wat doorgemaakt en over een dag of wat gaan wij op een van onze zwaarste missies, Iwo Jima! Dat prediken van jou is helemaal mijn zaak niet maar ik wil je wel vragen ermee op te houden totdat deze missie voorbij is.” Dit leek mij een redelijk verzoek, dus ik stemde ermee in.
De slag om Iwo Jima
Voordat wij op een missie gingen, kregen wij altijd de nodige inlichtingen en instructies. Er werd geschat hoeveel man er zouden sterven om Iwo Jima in te nemen. Ik kreeg het koud toen ik het aantal hoorde. Verliezen waren geen cijfers op een stukje papier meer maar mensenlevens.
De Japanners deden hun uiterste best om dit belangrijke eiland te behouden. Zij hadden zich diep ingegraven in de koraalrotsen langs de kust, zodat het bijna onmogelijk was hen eruit te krijgen. Er was maar één zekere manier — laag aanvliegen en de kliffen verzadigen met dodelijke napalmbommen. Wanneer de bommen neerkwamen, liep hun vloeibare vuur de spleten en scheuren in en veroorzaakte een brandende hel.
Na enkele dagen veroverden wij Iwo Jima en konden eindelijk op het vliegveld landen. Toen ik uit de bommenwerper stapte, zag ik overal om me heen dood en verderf. Ik liep langs het koraalstrand terug om de resultaten van de aanval te bekijken. De aanblik was afgrijselijk, met geen pen te beschrijven — overal lagen verkoolde lijken. Het was afschuwelijk. Ik was er kapot van.
Volgens de rapporten hebben op Iwo Jima in totaal 8000 Amerikanen het leven verloren en zijn er 26.000 gewond geraakt. De Japanners leden een verlies van 22.000 doden. En dat alles om een eiland van twintig vierkante kilometer!
In augustus 1945 werden de atoombommen op Japan geworpen. Binnen een week gaven de Japanners zich over en de oorlog was voorbij.
Mijn eerste contact met de Getuigen
Toen ik in de Verenigde Staten terugkwam, ging ik naar Portland in Oregon om mijn familie te bezoeken. Zij waren bitter tegen mijn nieuwe overtuiging gekant. Zij kenden echter Howard Meier, die een getuige van Jehovah was. Ik nam onmiddellijk contact met hem op en wierp hem voor de voeten wat de vlootgeestelijken mij over de Getuigen hadden verteld. Die blaam wist hij al snel weg te nemen. Dus ging ik de vergaderingen in de Koninkrijkszaal bijwonen en deelnemen aan de prediking.
Toen ik de bijbelse beginselen over oorlog en vrede bestudeerde, besefte ik dat ik niet meer deel kon nemen aan militaire activiteiten en al evenmin een militaire carrière met een echt christelijk leven kon rijmen (Jesaja 2:4; Matthéüs 22:37-40). Er moest besloten worden wat ik zou gaan doen, want ik zou me al gauw weer moeten melden.
In die tijd gaf Howard Meier mij een raad waarvoor ik altijd dankbaar zal zijn. Hij zei: „Geestelijk gezien ben je nog een klein kind. Beslis nu nog niet welke weg je moet gaan, maar ga eerst terug naar je basis, ga naar de vergaderingen in de nabijgelegen Koninkrijkszaal van Jehovah’s Getuigen en als je dan groeit in kennis en inzicht, smeek je Jehovah om zijn leiding.”
Ik meldde me op de luchtmachtbasis op het eiland Whidbey (Washington). Onmiddellijk ging ik naar de gemeente Anacortes van Jehovah’s Getuigen. Het duurde niet lang of ik predikte van huis tot huis en kondigde op straat openbare lezingen aan. Binnen korte tijd leidde ik acht tot tien bijbelstudies op de luchtmachtbasis.
Er begonnen klachten bij de marinebasis binnen te komen over een onderofficier die op straat bijbellezingen liep aan te kondigen. Ik werd bij de vlootpredikant ontboden en mij werd in niet mis te verstane bewoordingen te kennen gegeven ’met die onzin te STOPPEN!’ Natuurlijk weigerde ik dat.
Gearresteerd en voor de krijgsraad
Toen ik op een dag op straat stond te prediken, werd ik door de militaire politie gearresteerd. De aanklacht? Ontering van het marine-uniform. Ik moest voor de krijgsraad verschijnen en zou tot militaire gevangenis en/of oneervol ontslag veroordeeld kunnen worden. Ik wees de diensten van een marine-advocaat af omdat ik vond dat ik zelf het beste mijn standpunt en mijn nieuwe bijbelse overtuiging kon uiteenzetten.
Ik werd voor de rechters van de marine-krijgsraad geleid en de aanklacht werd voorgelezen. Na langdurige discussies en ondervragingen over mijn overtuiging werd mij gevraagd of ik nog een laatste woord wilde spreken.
„Ja zeker”, zei ik. Ik wees op de Amerikaanse vlag en vroeg: „Is die vlag een symbool van valse schijn?”
„Wat voor de . . . bedoel je daarmee, Miller?” beet een van de commandanten me toe terwijl hij van zijn stoel opsprong.
„Wel, heren, u hebt mijn hele staat van dienst bij de marine voor u liggen. U weet dat ik me vrijwillig heb gemeld en heb gevochten voor de dingen welke die vlag vertegenwoordigt, veel meer dan mijn plicht voorschreef. Ik geloofde dat ze vrijheid van aanbidding, van meningsuiting en van godsdienst vertegenwoordigt. Ik heb mijn vrienden voor m’n ogen zien opblazen omdat zij ook voor die vrijheden vochten. Ik heb duizenden doden zien liggen op de Filippijnen, in Australië en Nieuw-Guinea, op Saipan, Tinian, de Aleoeten en Iwo Jima. Ik heb meer dan honderd gevechtsmissies volbracht en menige gevaarlijke patrouille. Ik heb meer medailles en eervolle vermeldingen dan nagenoeg wie maar ook van de duizenden op deze basis. Wilt u mij juist dat waarvoor ik heb gevochten en wat de vlag vertegenwoordigt, ontzeggen — vrijheid van aanbidding en vrijheid van meningsuiting?”
De stilte in de rechtszaal was volkomen toen ik ging zitten. De rechters trokken zich terug maar waren er al spoedig weer met de mededeling dat zij geen beslissing in mijn zaak konden nemen maar die zouden verwijzen naar Washington. Later kwam de uiteindelijke beslissing door uit Washington. Ik moest mijn diensttijd van drie maanden volmaken en zou werk krijgen dat met mijn geweten strookte. Op 14 juli 1946 werd mij eervol ontslag verleend. Wat zou nu de volgende stap in mijn leven zijn?
Van oorlog naar vrede
Ik zou gebruik kunnen maken van het veteranenprogramma en kunnen gaan studeren ten behoeve van een carrière die ik zelf kon kiezen. Dat aanbod wees ik van de hand. Nu ik de waarheid en de bijbelse hoop op eeuwige vrede op aarde kende, wilde ik anderen helpen leven te verwerven. Ik wilde de nachtmerrie van oorlog en afslachting plaats laten maken voor een levengevend werk. — Psalm 46:8, 9; Jesaja 9:6, 7.
In augustus 1946 werd ik gedoopt op het „Verheugde natiën”-congres in Cleveland, Ohio. Ik ging naar Anacortes terug en begon met de volle-tijdbediening. In 1947 diende ik een verzoek in om op het wereldhoofdkwartier van het Wachttorengenootschap in Brooklyn te mogen dienen. Ik werd aangenomen en meldde me op 29 maart 1948 op Bethel. Ik werkte op allerlei afdelingen totdat ik werd toegewezen aan de Dienstafdeling. Daar genoot ik het voorrecht als secretaris van broeder T. J. (Bud) Sullivan te werken, die later als lid van het Besturende Lichaam diende.
Hij was een bron van wijze raad en ervaring en een voorbeeld van vriendelijkheid en goedheid tegenover anderen. Ik herinner me dat als Bud een moeilijk geval moest behandelen hij altijd zei: „Als we een fout maken, laten we die dan naar de barmhartige kant maken, want Jehovah is een God van barmhartigheid.” ’Wat een geweldig principe’, dacht ik. — Psalm 116:5.
In 1953 stelde N. H. Knorr, de toenmalige president van het Wachttorengenootschap, mij onverwacht aan als de nieuwe opziener over de Dienstafdeling. Dit betekende dat ik toezicht moest uitoefenen op alle bedieningsactiviteiten voor de Verenigde Staten. Met Jehovah’s hulp heb ik mij 22 jaar van die verantwoordelijkheid gekweten. Sinds 1975 wordt dit werk door een comité behartigd.
In maart 1952 kwam er een knappe jonge zuster op Bethel. Zij had sedert 1947 in de volle-tijddienst gestaan. Haar naam was Brook Thornton. Wij werden verliefd en trouwden in mei 1957. Brook heeft mijn leven verrijkt en wij zijn uitermate gelukkig geweest, ook in ons werk samen op Bethel.
Vrede brengt veranderingen teweeg
In 1969 maakte ik iets mee dat mij diep heeft geraakt. Mijn vrouw en ik genoten het voorrecht het internationale „Vrede op aarde”-congres van Jehovah’s Getuigen in Tokio bij te wonen. Ik moet toegeven dat ik met gemengde gevoelens naar Japan ging. Het is heel moeilijk om de oorlogsherinneringen uit te wissen. En al had ik dan de bijbelse leer aanvaard, ik vroeg me toch af hoe ik in Japan zou reageren.
De paar dagen die wij in dat land doorbrachten, waren een openbaring voor me! Ik bevond mij onder een vriendelijk, nederig, vreedzaam volk dat de oorlog nu evenzeer haatte als ik. Ook zij waren in de jaren die er sedert 1945 verstreken waren, veranderd. Ik was diep onder de indruk.
Gezondheidsproblemen
In 1979 werd ik getroffen door een beroerte waardoor ik gedeeltelijk blind werd en problemen met mijn hart kreeg. En in 1981 werd ik min of meer invalide door een gebroken tussenwervelschijf. Deze tegenslagen, die echt niet gemakkelijk te verwerken waren, hebben me nog sterker bijgebracht hoe belangrijk het is begrip te hebben voor de problemen en omstandigheden van anderen.
Tot wat ik vroeger deed, ben ik niet meer in staat. Ik heb een kortere werkdag maar geniet nog wel het voorrecht deel uit te maken van het Dienstafdelingscomité. Ik heb het aantal actieve verkondigers in de Verenigde Staten zien groeien van zo’n 66.000 in 1946 tot ruim 640.000 in 1983. Zij allen werken, net als ik, voor de vrede onder Gods koninkrijk. Tot mijn grote vreugde was een van de dopelingen in 1975 mijn moeder. Hoewel zij 86 jaar is, predikt zij nog steeds.
Ik zie nu vol verlangen uit naar de dag, die niet veraf meer is, dat Jehovah God zijn rechtvaardige Nieuwe Ordening haar intrede zal laten doen en er definitief een eind komt aan oorlogen, pijn en dood. De bijbel vermeldt: „Er zijn nieuwe hemelen en een nieuwe aarde, die wij overeenkomstig zijn belofte [Gods eigen onfeilbare woord] verwachten, en daarin zal rechtvaardigheid wonen” (2 Petrus 3:13). Het is mijn oprechte wens deel te hebben aan die „nieuwe aarde” en voor altijd de verschrikkingen van de oorlog waarin ik heb meegevochten, te vergeten.
[Kaart op blz. 14]
(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)
CANADA
ALASKA
ALEOETEN
Attu
BERING ZEE
SIBERIË
[Illustratie op blz. 13]
Harley Miller als onderofficier bij de Amerikaanse marine, 1945
[Illustratie op blz. 18]
In Japan was ik diep onder de indruk van een vriendelijk, nederig, vreedzaam volk