Noodlot
Definitie: Een onvermijdelijke en dikwijls ongunstige afloop. Het fatalisme, of geloof in het noodlot, houdt in dat alles wat er gebeurt, bepaald wordt door de goddelijke wil of door een kracht die machtiger is dan de mens, dat alles moet gaan zoals het gaat omdat het van tevoren bepaald is. Noch het woord noch de gedachte komt in de bijbel voor.
Is voor iedereen de „tijd om te sterven” voorbestemd?
Dit geloof was onder de Grieken en Romeinen populair. Volgens de heidense Griekse mythologie waren er drie schikgodinnen, die de levensdraad sponnen, de lengte ervan bepaalden en hem doorsneden.
Prediker 3:1, 2 spreekt over „een tijd om te sterven”. Maar uit de vermaning in Prediker 7:17 blijkt dat dit niet een voor ieder afzonderlijk van tevoren bepaald moment is: „Wees niet al te goddeloos, en word niet dwaas. Waarom zoudt gij sterven als het uw tijd niet is?” Spreuken 10:27 zegt: „Het zijn de jaren van de goddelozen die verkort zullen worden.” En Psalm 55:23 zegt verder: „Wat de mannen van bloedschuld en bedrog betreft, zij zullen het niet tot de helft van hun dagen brengen.” Wat wordt er dan met Prediker 3:1, 2 bedoeld? Het is eenvoudig een opmerking over de ononderbroken cyclus van leven en dood in dit onvolmaakte samenstel van dingen. Er is een tijd waarop mensen geboren worden en een tijd waarop zij sterven — gewoonlijk op een leeftijd van niet meer dan 70 of 80 jaar, maar soms eerder en soms later. — Ps. 90:10; zie ook Prediker 9:11.
Als het moment en de wijze van sterven voor iedereen reeds ten tijde van zijn geboorte of eerder vaststond, zou het niet nodig zijn gevaarlijke situaties te vermijden of zou men geen zorg hoeven te dragen voor zijn gezondheid, en zouden veiligheidsmaatregelen niets veranderen aan de sterftecijfers. Maar gelooft u dat een slagveld tijdens de oorlog even veilig is als iemands ver daarvandaan gelegen huis? Waarom sterven rokers gemiddeld drie of vier jaar eerder dan niet-rokers? Waarom zijn er minder ongelukken met dodelijke afloop wanneer autopassagiers een veiligheidsgordel gebruiken en als chauffeurs zich aan de verkeersregels houden? Het is duidelijk dat voorzorgsmaatregelen nut hebben.
Is alles wat er gebeurt „de wil van God”?
2 Petr. 3:9: „Jehovah . . . is geduldig met u, omdat hij niet wenst dat er iemand vernietigd wordt maar wenst dat allen tot berouw geraken.” (Maar niet iedereen reageert gunstig op zijn geduld. Het is duidelijk niet „de wil van God” als sommigen niet tot berouw geraken. Vergelijk Openbaring 9:20, 21.)
Jer. 7:23-26: „Dit woord heb ik hun [Israël] geboden, zeggende: ’Gehoorzaamt mijn stem en ik wil uw God worden en gíj zult mijn volk worden; en gij moet heel de weg bewandelen die ik u gebieden zal, opdat het u goed moge gaan.’ Doch zij luisterden niet . . . ik bleef tot u zenden al mijn knechten de profeten, dagelijks vroeg op zijnde en hen zendende. Doch zij luisterden niet naar mij en zij neigden hun oor niet, maar zij bleven hun nek verharden.” (Klaarblijkelijk waren de slechte dingen die in Israël plaatsvonden, niet „de wil van God”.)
Mark. 3:35: „Al wie de wil van God doet, die is mijn broer en zuster en moeder.” (Als alles wat iedereen deed „de wil van God” was, zou iedereen in de hier door Jezus genoemde goede verhouding tot hem hebben gestaan. Maar tot sommigen zei hij: „Gij zijt uit uw vader de Duivel.” — Joh. 8:44.)
Wat vormt de verklaring voor veel schijnbaar onverklaarbare dingen die er gebeuren?
Pred. 9:11: „Tijd en onvoorziene gebeurtenissen [„toeval”, WV, NBG] treffen hen allen.” (Dus niet doordat iemands leven op de een of andere manier van tevoren beschikt is, maar door toeval kan hij het slachtoffer van ongelukkige omstandigheden worden.)
Zijn mensen verantwoordelijk voor veel van het lijden dat zijzelf en hun medemensen ondergaan?
Rom. 5:12: ’Door bemiddeling van één mens [Adam] is de zonde de wereld binnengekomen en door middel van de zonde de dood, en aldus heeft de dood zich tot alle mensen uitgebreid omdat zij allen gezondigd hadden.’ (Wij allen hebben onvolmaaktheden, met inbegrip van neigingen tot kwaaddoen, van Adam geërfd.)
Pred. 8:9: „De ene mens [heeft] over de andere mens . . . geheerst tot diens nadeel.”
Spr. 13:1: „Een zoon is wijs waar streng onderricht van een vader is.” (Wat ouders doen, is van grote invloed op het leven van hun nageslacht.)
Gal. 6:7: „Wordt niet misleid: God laat niet met zich spotten. Want wat een mens zaait, dat zal hij ook oogsten.” (Ook Spreuken 11:17; 23:29, 30; 29:15; 1 Korinthiërs 6:18.)
Zijn er bovenmenselijke machten die de mensheid eveneens rampspoed bezorgen?
Openb. 12:12: „Wee de aarde en de zee, want de Duivel is tot u neergedaald, en hij heeft grote toorn, daar hij weet dat hij slechts een korte tijdsperiode heeft.” (Ook Handelingen 10:38.)
Weet en beschikt God alles van tevoren?
Jes. 46:9, 10: „Ik [ben] de Goddelijke . . ., en er is geen andere God, noch iemand gelijk mij; Degene die van het begin af de afloop vertel, en van oudsher de dingen die niet gedaan zijn; Degene die zeg: ’Míjn raad zal tot stand komen en al mijn welbehagen zal ik doen.’” (Hij maakt zijn voornemen bekend, beschikt van tevoren bepaalde kwesties die verband houden met de verwezenlijking ervan en kan omdat hij almachtig is, de vervulling zonder mankeren tot stand brengen.)
Jes. 11:1-3: „Er moet een rijsje voortkomen uit de tronk van Isaï; en uit zijn wortels zal een spruit vruchtbaar zijn. [Jezus werd in de geslachtslijn van Isaï geboren.] En op hem moet de geest van Jehovah komen te rusten, . . . en hij zal genot vinden in de vrees voor Jehovah.” (Jehovah kon dit met het volste vertrouwen van tevoren over zijn Zoon zeggen omdat Hij vanaf het begin der schepping zijn houding en gedrag in de hemel had waargenomen.) (Zie met betrekking tot Jezus’ voormenselijke bestaan blz. 233, onder „Jezus Christus”.)
Deut. 31:20, 21: „Ik zal hen [de natie Israël] brengen naar de bodem die ik hun voorvaders onder ede beloofd heb, die vloeit van melk en honing, en zij zullen stellig eten en verzadigd en vet worden en zich tot andere goden wenden, en zij zullen ze inderdaad dienen en mij met minachting bejegenen en mijn verbond verbreken. En het moet geschieden dat wanneer vele rampspoeden en noden hen zullen treffen, dit lied [dat verhaalt hoe zij handelden omdat zij geen waardering hadden voor Gods gunst] ook voor hun aangezicht moet antwoorden tot een getuigenis, . . . want ik ken heel goed hun geneigdheid, die zij heden reeds ontwikkelen, nog voordat ik hen in het land breng dat ik onder ede beloofd heb.” (Merk op dat Gods vermogen om de afloop van hun handelwijze te onderscheiden, niet betekende dat hij er verantwoordelijk voor was of dat hij hun die toewenste, maar dat hij op grond van hun handelingen de afloop kon voorzien. Zo kan ook een weervoorspeller op grond van waarnemingen met een grote mate van nauwkeurigheid het weer voorspellen, maar hij veroorzaakt het niet en hoeft er ook niet altijd mee in zijn schik te zijn.)
Bewijst Gods voorkennis en voorbeschikking dat hij dit vermogen aanwendt met betrekking tot alles wat al zijn schepselen doen?
Openb. 22:17: „Laat een ieder die het hoort, zeggen: ’Kom!’ En een ieder die dorst heeft, kome; een ieder die wil, neme het water des levens om niet.” (De keuze is niet voorbeschikt, maar wordt aan de persoon zelf overgelaten.)
Rom. 2:4, 5: „Veracht gij de rijkdom van zijn goedheid en verdraagzaamheid en lankmoedigheid, omdat gij niet weet dat de goedgunstige hoedanigheid van God u tot berouw tracht te brengen? Maar overeenkomstig uw hardheid en onberouwvol hart stapelt gij voor uzelf gramschap op tegen de dag van gramschap en van de openbaring van Gods rechtvaardige oordeel.” (Personen worden niet gedwongen een voorgeschreven handelwijze te volgen. Men zal echter rekenschap moeten afleggen van wat men doet.)
Zef. 2:3: „Zoekt Jehovah, al gij zachtmoedigen der aarde . . . Zoekt rechtvaardigheid, zoekt zachtmoedigheid. Wellicht zult gij verborgen worden op de dag van Jehovah’s toorn.” (Zou een rechtvaardige en liefdevolle God mensen aanmoedigen te doen wat juist is, in de hoop een beloning te ontvangen, als hij vooruit wist dat hun krachtsinspanningen tot mislukking gedoemd waren?)
Illustratie: De eigenaar van een radio kan naar het nieuws luisteren. Maar het feit dat hij naar een bepaald station kan luisteren, betekent nog niet dat hij het ook doet. Eerst moet hij de radio aanzetten en vervolgens het station kiezen. Zo heeft ook Jehovah het vermogen om van tevoren te weten wat er gaat gebeuren, maar de bijbel laat zien dat hij een selectief en beleidvol gebruik van dat vermogen maakt en de vrije wil in aanmerking neemt waarmee hij zijn menselijke schepping heeft begiftigd. — Vergelijk Genesis 22:12; 18:20, 21.
Wist God toen hij Adam schiep, dat Adam zou zondigen?
God gebood Adam en Eva het volgende: „Weest vruchtbaar en wordt tot velen en vult de aarde en onderwerpt haar, en hebt de vissen der zee en de vliegende schepselen van de hemel en elk levend schepsel dat zich op de aarde beweegt, in onderworpenheid.” „En Jehovah God legde de mens ook het volgende gebod op: ’Van elke boom van de tuin moogt gij tot verzadiging eten. Maar wat de boom der kennis van goed en kwaad betreft, gij moogt daarvan niet eten, want op de dag dat gij daarvan eet, zult gij beslist sterven’” (Gen. 1:28; 2:16, 17). Zou u uw kinderen aanmoedigen een project ter hand te nemen en hun voorspiegelen dat het een prachtige toekomst had, als u van het begin af wist dat het tot mislukken gedoemd was? Zou u hen voor onheil waarschuwen terwijl u wist dat u alles zo had geregeld dat het zonder mankeren slecht met hen zou aflopen? Is het dan redelijk God zo iets toe te schrijven?
Matth. 7:11: „Als gij . . ., ofschoon gij boos zijt [of: „ondanks uw slechtheid”, GNB], goede gaven aan uw kinderen weet te geven, hoeveel te meer zal dan uw Vader, die in de hemelen is, goede dingen geven aan wie hem erom vragen?”
Als God de zonde van Adam en alles wat daaruit zou voortvloeien, had voorbeschikt en vooruit had geweten, zou dat betekenen dat God door Adam te scheppen, met opzet alle goddeloosheid op gang heeft gebracht die in de geschiedenis van de mensheid is bedreven. Hij zou de Oorzaak zijn van alle oorlogen, de misdaad, de immoraliteit, de onderdrukking, de leugens, de ziekten. Maar de bijbel zegt duidelijk: „Gij zijt geen God die behagen schept in goddeloosheid” (Ps. 5:4). „Al wie geweld liefheeft, haat Zijn ziel stellig” (Ps. 11:5). „God . . . kan niet liegen” (Tit. 1:2). „Van onderdrukking en van geweld zal hij [Degene die door God tot Messiaanse Koning was bestemd] hun ziel loskopen, en hun bloed zal kostbaar zijn in zijn ogen” (Ps. 72:14). „God is liefde” (1 Joh. 4:8). „Hij heeft rechtvaardigheid en gerechtigheid lief.” — Ps. 33:5.
Heeft God Jakob en Esau voorbestemd?
Gen. 25:23: „Toen zei Jehovah tot haar [Rebekka]: ’Twee natiën zijn in uw buik, en twee nationale groepen zullen uit uw inwendige delen worden gescheiden; en de ene nationale groep zal sterker zijn dan de andere nationale groep, en de oudste [Esau] zal de jongste [Jakob] dienen.’” (Jehovah kon het genetische patroon van de ongeboren tweelingen lezen. Misschien heeft hij het beschouwd toen hij de eigenschappen die elk van de beide jongens zou ontwikkelen, voorzag en de afloop voorzei [Ps. 139:16]. Maar uit niets blijkt hier dat hij hun eeuwige bestemming had bepaald of dat hij had voorbeschikt hoe iedere gebeurtenis in hun leven zou verlopen.)
Was Judas voorbestemd om Jezus te verraden?
Ps. 41:9: „De man die in vrede met mij leefde, op wie ik vertrouwde, die mijn brood at, heeft zijn hiel groot gemaakt tegen mij.” (Merk op dat de profetie niet met name zegt wie van Jezus’ naaste metgezellen het zou zijn. Jehovah wist dat de Duivel Davids raadsman Achitofel had gebruikt om David te verraden, en Hij liet dat optekenen omdat eruit bleek hoe de Duivel te werk ging en wat hij in de toekomst zou doen. Niet God, maar „de Duivel [gaf het] Judas Iskáriot, de zoon van Simon . . . in het hart . . . om hem [Jezus] te verraden” [Joh. 13:2]. In plaats van weerstand te bieden aan die satanische invloed, gaf Judas eraan toe.)
Joh. 6:64: „Jezus wist . . . van het begin af wie het . . . was die hem zou verraden.” (Niet vanaf het begin van de schepping, ook niet vanaf het moment van Judas’ geboorte, maar ’vanaf het begin’ van zijn verraderlijke handelwijze. Vergelijk Genesis 1:1; Lukas 1:2 en 1 Johannes 2:7, 13, stuk voor stuk schriftplaatsen waar „begin” in betrekkelijke zin wordt gebruikt. Merk ook op wat er in Johannes 12:4-6 staat.)
Zegt de apostel Paulus niet dat christenen „voorbestemd” zijn?
Rom. 8:28, 29: „Nu weten wij dat God al zijn werken doet samenwerken ten goede voor hen die God liefhebben, hen die volgens zijn voornemen de geroepenen zijn; want hen die hij het eerst heeft erkend, heeft hij ook tevoren bestemd [„voorbestemd”, GNB] om gevormd te worden naar het beeld van zijn Zoon, opdat hij de eerstgeborene onder vele broeders zou zijn.” (Ook Efeziërs 1:5, 11.) Toch zegt 2 Petrus 1:10 tot dezelfde personen: „Doet des te meer uw uiterste best om uw roeping en verkiezing voor uzelf vast te maken, want indien gij deze dingen blijft doen, zult gij nooit falen.” (Indien de afzonderlijke personen tot redding waren voorbestemd, zouden zij onmogelijk kunnen falen, ongeacht wat zij deden. Aangezien er van de zijde van de afzonderlijke personen krachtsinspanningen zijn vereist, moet de klasse voorbeschikt zijn. Het was Gods voornemen dat de gehele klasse gevormd zou worden naar Jezus Christus als hun Model. Degenen echter die door God zijn uitgekozen om deel uit te maken van die klasse, moeten zich getrouw betonen om werkelijk de beloofde beloning te kunnen verwerven.)
Ef. 1:4, 5: „Hij [heeft] ons in eendracht met hem [Jezus Christus] vóór de grondlegging van de wereld . . . uitgekozen, opdat wij heilig en zonder smet voor hem zouden zijn in liefde. Want hij heeft ons er tevoren toe bestemd door tussenkomst van Jezus Christus als zijn zonen te worden aangenomen, overeenkomstig het welbehagen van zijn wil.” (Het is opmerkenswaard dat Jezus in Lukas 11:50, 51 „de grondlegging der wereld” in de tijd van Abel plaatst. Abel is de eerste mens die zijn leven lang Gods gunst bleef genieten. Dus na de opstand in Eden maar voordat Abel werd verwekt, vatte God zijn voornemen op om een „zaad” voort te brengen door bemiddeling waarvan de bevrijding tot stand zou komen [Gen. 3:15]. God nam zich voor dat met het voornaamste Zaad, Jezus Christus, een groep van zijn getrouwe volgelingen verbonden zou zijn die met hem deel zouden hebben aan een nieuwe regering over de aarde, het Messiaanse koninkrijk.)
Hebben de sterren en planeten invloed op de gebeurtenissen in ons leven of verschaffen ze voortekens waarmee wij rekening dienen te houden wanneer wij beslissingen nemen?
Waar vindt de astrologie haar oorsprong?
„De westerse astrologie is rechtstreeks terug te voeren op de theorieën en praktijken van de Chaldeeën en Babyloniërs uit het derde millennium v. Chr.” — The Encyclopedia Americana (1977), Deel 2, blz. 557.
„De astrologie was gebaseerd op twee Babylonische opvattingen: de dierenriem en de goddelijkheid van de hemellichamen. . . . De Babyloniërs schreven aan de planeten de invloeden toe die men van hun respectieve godheden zou verwachten.” — Great Cities of the Ancient World (New York, 1972), L. Sprague de Camp, blz. 150.
„Niet alleen in Babylonië maar ook in Assyrië als rechtstreekse uitloper van de Babylonische cultuur . . . is de astrologie in de officiële cultus een van de twee voornaamste middelen die de priesters ter beschikking stonden . . . om de wil en de bedoeling van de goden vast te stellen; het andere middel was, het onderzoeken van de lever van het offerdier. . . . De bewegingen van de zon, de maan en vijf planeten werden beschouwd als een afbeelding van de activiteit van de vijf goden in kwestie, samen met de maangod Sin en de zonnegod Sjamasj, bij het voorbereiden van de gebeurtenissen op aarde.” — Encyclopædia Britannica (1911), Deel II, blz. 796.
Hoe beziet de Schepper van de mensheid dit gebruik?
Deut. 18:10-12: „Er dient onder u niemand te worden gevonden die . . . aan waarzeggerij doet, geen beoefenaar van magie, noch iemand die voortekens zoekt . . . Want iedereen die deze dingen doet, is iets verfoeilijks voor Jehovah.”
Tot de Babyloniërs zei hij: „Laat ze optreden en u redden die hemelkenners en die sterrenkijkers, die u maand voor maand doen weten wat u overkomen zal. Zie, zij zijn als kaf . . . Meer zijn zij niet voor u, die tovenaars met wie gij u hebt moegemaakt vanaf uw jeugd. Ieder loopt op zijn manier verloren. Niemand is er die u redt.” — Jes. 47:13-15, WV.