JOZUA
(Jo̱zua) [verkorte vorm van Jehosua, wat „Jehovah is redding” betekent].
1. De zoon van Nun; een Efraïmiet, die Mozes diende en later tot zijn opvolger werd aangesteld (Ex 33:11; De 34:9; Joz 1:1, 2). De bijbel beschrijft Jozua als een moedig en onverschrokken leider, die zich volkomen op Jehovah’s beloften verliet, zich aan zijn leiding onderwierp en vastbesloten was hem in getrouwheid te dienen. Zijn oorspronkelijke naam was Hosea, maar Mozes noemde hem Jozua of Jehosua (Nu 13:8, 16). Het bijbelse verslag onthult echter niet wanneer Hosea precies als Jozua bekend kwam te staan.
Aanvoerder in de strijd tegen de Amalekieten. Toen de Israëlieten zich in 1513 v.G.T., kort nadat zij bij de Rode Zee op wonderbare wijze van de Egyptische strijdmacht bevrijd waren, te Rafidim legerden, ondernamen de Amalekieten een niet-geprovoceerde aanval op hen. Daarop werd Jozua door Mozes tot aanvoerder in de strijd tegen de Amalekieten aangesteld. Onder zijn bekwame leiding en met Gods hulp werd de vijand door de Israëlieten verslagen. Vervolgens verordende Jehovah dat de Amalekieten volledig uitgeroeid moesten worden en gebood Mozes dit op schrift te stellen en het Jozua in te scherpen. — Ex 17:8-16.
Mozes’ dienaar. Als Mozes’ dienaar bevond Jozua zich later bij de berg Sinaï waarschijnlijk onder de zeventig oudere mannen die het voorrecht hadden een luisterrijk visioen van Jehovah’s heerlijkheid te zien. Daarna vergezelde hij Mozes een eindweegs de berg Sinaï op, maar ging blijkbaar niet met hem in de wolk, omdat alleen Mozes het bevel hiertoe had ontvangen (Ex 24:9-18). Zowel Jozua als Mozes bleven veertig dagen en veertig nachten op de berg Sinaï. Toen zij daarna samen van de berg afdaalden, hield Jozua het geluid van het gezang van de Israëlieten, die een afgodskalf aanbaden, abusievelijk voor „strijdrumoer”. Ongetwijfeld werd hij bij het zien van het gouden kalf net zo verontwaardigd als Mozes en heeft hij misschien wel aan de vernietiging ervan meegeholpen. — Ex 32:15-20.
Door tot kalveraanbidding te vervallen, verbraken de Israëlieten het plechtige verbond dat zij met Jehovah God gesloten hadden. Dit kan Mozes ertoe bewogen hebben zijn tent („de tent der samenkomst”) weg te halen uit de legerplaats van de Israëlieten, aangezien Jehovah hun nog geen vergeving voor hun zonde had geschonken en zich derhalve niet meer in hun midden bevond. Misschien om te verhinderen dat de Israëlieten in hun onreine toestand de tent der samenkomst zouden betreden, bleef Jozua daar elke keer achter als Mozes naar de legerplaats van de Israëlieten terugkeerde. — Ex 33:7-11; 34:9.
Toen Mozes later wegens het gemurmureer van het volk zijn last te zwaar vond, gaf Jehovah hem de opdracht zeventig oudere mannen uit te kiezen die hem moesten assisteren. Deze oudere mannen moesten zich vervolgens naar de tent der samenkomst begeven. Maar twee van hen, Eldad en Medad, bleven — ongetwijfeld om een deugdelijke reden — in de legerplaats. Toen Gods geest ten aanzien van de 68 bij de tent der samenkomst vergaderde mannen werkzaam werd, begonnen Eldad en Medad in de legerplaats eveneens als profeten op te treden. Terstond werd Mozes hiervan in kennis gesteld. Toen drong Jozua, die jaloers was om zijn heer, er bij Mozes op aan het hun te beletten. Aangezien Eldad en Medad de geest blijkbaar zonder tussenkomst van Mozes hadden ontvangen, heeft Jozua wellicht gedacht dat dit afbreuk aan de autoriteit van zijn heer zou kunnen doen. Mozes wees Jozua echter terecht door te zeggen: „Ik wenste wel dat allen van Jehovah’s volk profeten waren, want Jehovah zou zijn geest op hen leggen.” — Nu 11:10-29; vgl. Mr 9:38, 39.
Verspiedt het Beloofde Land. Enige tijd daarna legerden de Israëlieten zich in de Wildernis van Paran. Vandaar zond Mozes twaalf mannen uit om het Beloofde Land te verspieden, en een van hen was Jozua (Hosea of Jehosua). Toen zij veertig dagen later terugkeerden, brachten alleen Jozua en Kaleb een goed bericht uit. De andere tien verspieders ontmoedigden het volk door te beweren dat er voor Israël geen enkele hoop bestond de sterke bewoners van Kanaän te kunnen verslaan. Daarop brak er een opstandig gemurmureer in de legerplaats los. Toen scheurden Jozua en Kaleb hun kleren, en terwijl zij trachtten de vrees van het volk uit te bannen, vermaanden zij hen ernstig niet in opstand te komen. Maar hun moedige woorden, die getuigden van een volledig vertrouwen in Jehovah’s vermogen om zijn woord te vervullen, mochten niet baten. Ja, ’de gehele vergadering sprak erover hen met stenen te werpen’. — Nu 13:2, 3, 8, 16, 25–14:10.
Vanwege hun opstand werden de Israëlieten er door Jehovah toe veroordeeld veertig jaar in de wildernis rond te dolen, totdat alle mannelijke ingeschrevenen (met uitzondering van de levieten, die niet zoals de andere Israëlieten voor militaire dienst waren ingeschreven; Nu 1:2, 3, 47) van twintig jaar en daarboven gestorven zouden zijn. Van de mannelijke ingeschrevenen zouden alleen Jozua en Kaleb in het Beloofde Land komen, terwijl de tien ontrouwe verspieders aan een van Jehovah afkomstige gesel zouden sterven. — Nu 14:27-38; vgl. Nu 26:65; 32:11, 12.
Als Mozes’ opvolger aangesteld. Aangezien Mozes en Aäron tegen het einde van Israëls omzwerving door de wildernis verzuimden Jehovah te heiligen toen hij het volk te Kades door een wonder van water voorzag, mochten ook zij het Beloofde Land niet binnengaan (Nu 20:1-13). Daarom gelastte Jehovah Mozes om Jozua tot zijn opvolger aan te stellen. In de onmiddellijke tegenwoordigheid van de nieuwe hogepriester, Aärons zoon Eleazar, en voor de gehele vergadering van Israël, legde Mozes zijn handen op Jozua. Hoewel Jozua als Mozes’ opvolger werd aangesteld, zou hij Jehovah niet zoals Mozes „van aangezicht tot aangezicht” kennen. Niet al Mozes’ waardigheid werd op Jozua overgedragen, maar alleen zoveel als hij nodig had om de achting van het volk te genieten. In plaats van de rechtstreeksere communicatie met Jehovah waarin Mozes zich had verheugd — als het ware „van aangezicht tot aangezicht” — moest Jozua de hogepriester raadplegen, aan wie de Urim en de Tummim waren toevertrouwd, door middel waarvan Gods wil kon worden vastgesteld. — Nu 27:18-23; De 1:37, 38; 31:3; 34:9, 10.
Onder Gods leiding gaf Mozes Jozua bepaalde richtlijnen en moedigde hem aan, waardoor hij werd geholpen zich getrouw van zijn opdracht te kwijten (De 3:21, 22, 28; 31:7, 8). Toen ten slotte de tijd gekomen was dat Mozes zou sterven, moest hij zich met Jozua naar de tent der samenkomst begeven. Vervolgens droeg Jehovah het bevel over aan Jozua en bevestigde aldus de aanstelling die voordien was gedaan toen Mozes hem de handen had opgelegd (De 31:14, 15, 23). Daarna had Jozua er ook een aandeel aan het lied waartoe Mozes werd geïnspireerd, op te tekenen en het aan de Israëlieten te leren. — De 31:19; 32:44.
Zijn activiteiten als Mozes’ opvolger. Na Mozes’ dood trof Jozua voorbereidingen voor de intocht in het Beloofde Land. Hij zond beambten uit, die de Israëlieten moesten instrueren zich gereed te maken om na verloop van drie dagen de Jordaan over te trekken. Hij herinnerde de Gadieten, de Rubenieten en de halve stam Manasse aan hun verplichting mee te helpen aan de verovering van het land en zond voorts twee mannen uit om Jericho en zijn omgeving te verkennen. — Joz 1:1–2:1.
Na de terugkeer van de twee verspieders verlieten de Israëlieten Sittim en legerden zich in de nabijheid van de Jordaan. De volgende dag damde Jehovah door een wonder de Jordaan af, zodat het volk over droge grond kon overtrekken. Ter gedachtenis aan deze gebeurtenis richtte Jozua twaalf stenen midden in de rivierbedding op en twaalf stenen te Gilgal, Israëls eerste legerplaats ten W van de Jordaan. Hij maakte ook vuurstenen messen om alle mannelijke Israëlieten die in de wildernis geboren waren, te besnijden. Ongeveer vier dagen later waren zij vervolgens zo ver hersteld dat zij het Pascha konden vieren. — Joz 2:23–5:11.
In de omgeving van Jericho had Jozua daarna een ontmoeting met een engelenvorst, van wie hij instructies ontving over de wijze waarop hij te werk moest gaan om die stad in te nemen. Jozua volgde deze richtlijnen op en na Jericho aan de vernietiging te hebben prijsgegeven, sprak hij een profetische vloek uit over degene die de stad zou herbouwen, een vloek die meer dan 500 jaar later in vervulling ging (Joz 5:13–6:26; 1Kon 16:34). Vervolgens trok Jozua op tegen Ai. Aanvankelijk leed de uit ongeveer 3000 man bestaande Israëlitische strijdmacht een nederlaag omdat Jehovah hun zijn hulp had onthouden wegens de ongehoorzaamheid van Achan, die iets van de buit van Jericho voor persoonlijk gebruik had genomen. Nadat Israël Achan en zijn huisgezin wegens deze zonde had gestenigd, legde Jozua een hinderlaag tegen Ai en maakte de stad tot een puinheuvel. — Joz 7:1–8:29.
Vervolgens begaf de hele gemeente van Israël, met inbegrip van vrouwen, kinderen en inwonende vreemdelingen, zich naar de omgeving van de berg Ebal. Daar op de berg bouwde Jozua overeenkomstig de in de Wet uiteengezette instructies een altaar. Terwijl de helft van de gemeente tegenover de berg Gerizim en de andere helft tegenover de berg Ebal stond, las Jozua hun „alle woorden van de wet hardop voor, de zegen en de vervloeking”. „Er bleek geen woord te zijn van alles wat Mozes geboden had, dat Jozua niet voorlas.” — Joz 8:30-35.
Nadat zij in het kamp te Gilgal waren teruggekeerd, kwamen er boden van de Gibeonieten bij Jozua en de oversten van Israël. De Gibeonieten, die erkenden dat Jehovah voor de Israëlieten streed, slaagden er door een list in een vredesverbond met Jozua te sluiten. Toen de ware toedracht echter aan het licht kwam, maakte Jozua hen tot slaven. Het bericht over datgene wat de Gibeonieten hadden gedaan, kwam ook Adoni-Zedek, de koning van Jeruzalem, ter ore. Derhalve ondernamen hij en vier andere Kanaänitische koningen een strafexpeditie tegen hen. Op het dringende verzoek om hulp dat de Gibeonieten deden, trok Jozua in een nachtelijke mars vanuit Gilgal op. Vervolgens streed Jehovah voor Israël ter verdediging van de Gibeonieten, waardoor hij te kennen gaf dat hij het voordien met hen gesloten verbond niet afkeurde. Door een bovennatuurlijke hagelstorm leden de vijandelijke strijdkrachten grotere verliezen dan door de oorlogvoering zelf. Jehovah luisterde zelfs naar Jozua’s stem door ervoor te zorgen dat het langer licht bleef, zodat de strijd voortgang kon vinden. — Joz 9:3–10:14.
Jozua voltooide deze door God geschonken overwinning door Makkeda, Libna, Lachis, Eglon, Hebron en Debir in te nemen en aldus de macht van de Kanaänieten in het zuidelijke deel van het land te breken. Vervolgens verzamelden de koningen van N-Kanaän hun strijdkrachten onder aanvoering van Jabin, de koning van Hazor, bij de wateren van Merom om tegen Israël te strijden. Ofschoon Jozua zich tegenover een menigte paarden en wagens gesteld zag, moedigde God hem aan zich niet door vrees te laten overmannen. Ook ditmaal voerde Jehovah de Israëlieten naar de overwinning. Zoals geïnstrueerd, sneed Jozua de paarden van de vijand de pezen door, en hun wagens verbrandde hij. Hazor zelf werd aan het vuur prijsgegeven (Joz 10:16–11:23). Aldus versloeg Jozua binnen een tijdsbestek van ongeveer zes jaar (vgl. Nu 10:11; 13:2, 6; 14:34-38; Joz 14:6-10) 31 koningen en onderwierp hij grote delen van het Beloofde Land. — Joz 12:7-24; KAART: Deel 1, blz. 737.
Nu was de tijd aangebroken om het land onder de afzonderlijke stammen te verdelen. Dit geschiedde aanvankelijk vanuit Gilgal onder het toezicht van Jozua, de hogepriester Eleazar en tien andere door God aangestelde vertegenwoordigers (Joz 13:7; 14:1, 2, 6; Nu 34:17-29). Nadat de tabernakel in Silo was geplaatst, werd het toedelen van het land door het lot van daar uit voortgezet (Joz 18:1, 8-10). Jozua zelf kreeg de in het bergland van Efraïm gelegen stad Timnath-Serah. — Joz 19:49, 50.
Zijn laatste vermaningen aan de Israëlieten en zijn dood. Kort voor zijn dood vergaderde Jozua de oudere mannen, de hoofden, de rechters en de beambten van Israël, vermaande hen Jehovah getrouw te dienen en waarschuwde hen voor de gevolgen van ongehoorzaamheid (Joz 23:1-16). Ook riep hij de hele gemeente Israël bijeen, gaf hun een resumé van Jehovah’s bemoeienissen met hun voorvaders en de natie in het verleden en deed vervolgens een beroep op hen om Jehovah te dienen door te zeggen: „Indien het nu kwaad is in uw ogen Jehovah te dienen, kiest dan heden zelf wie gij zult dienen, hetzij de goden welke uw voorvaders die aan de overzijde van de Rivier waren, hebben gediend of de goden van de Amorieten, in wier land gij woont. Maar wat mij en mijn huisgezin betreft, wij zullen Jehovah dienen” (Joz 24:1-15). Daarna vernieuwden de Israëlieten het verbond op grond waarvan zij waren overeengekomen Jehovah te gehoorzamen. — Joz 24:16-28.
Jozua stierf op de leeftijd van 110 jaar en werd in Timnath-Serah begraven. Dat zijn onwankelbare loyaliteit aan Jehovah een gunstige uitwerking had, blijkt uit het feit dat „Israël . . . Jehovah [bleef] dienen gedurende al de dagen van Jozua en gedurende al de dagen van de oudere mannen wier dagen zich uitstrekten tot na Jozua”. — Joz 24:29-31; Re 2:7-9.
2. De eigenaar van een veld in Beth-Semes waar de heilige Ark, na door de Filistijnen te zijn teruggebracht, aanvankelijk werd neergezet en openlijk tentoongesteld werd. — 1Sa 6:14, 18.
3. Overste van Jeruzalem in de tijd van koning Josia. Blijkbaar bevonden de hoge plaatsen die voor valse aanbidding werden gebruikt, zich in de buurt van Jozua’s woning, maar Josia liet ze slechten. — 2Kon 23:8.
4. De zoon van Jozadak; de eerste hogepriester die de gerepatrieerde Israëlieten na hun terugkeer uit de Babylonische ballingschap diende (Hag 1:1, 12, 14; 2:2-4; Za 3:1-9; 6:11). In de bijbelboeken Ezra en Nehemia wordt hij Jesua genoemd. — Zie JESUA nr. 4.