ACHAN
(A̱chan) [door een woordspeling verwant aan Achar, wat „Brenger van de banvloek; Veroorzaker van moeite (beroering)” betekent].
De zoon van Karmi uit het huisgezin van Zabdi, uit de familie van Zera, uit de stam Juda; ook Achar genoemd. — 1Kr 2:7.
Na de doortocht door de Jordaan beval Jehovah de Israëlieten uitdrukkelijk dat de eersteling van hun veroveringstocht, de stad Jericho, „tot iets [moest] worden wat aan de vernietiging is prijsgegeven; de stad . . . behoort Jehovah toe”. Het zilver en het goud moesten aan de schatkist van Jehovah worden gegeven (Joz 6:17, 19). Toen Achan echter een kostbaar ambtskleed uit Sinear en een 50 sikkelen wegende gouden staaf (met een waarde van ca. $6400) en 200 zilveren sikkelen ($440) vond, nam hij ze en begroef ze in het geheim onder zijn tent (Joz 7:21). In werkelijkheid had hij God bestolen! Wegens deze overtreding van Jehovah’s uitdrukkelijke instructies weerhield Jehovah zijn zegen toen de volgende stad, Ai, werd aangevallen, en Israël werd op de vlucht gedreven. Wie was de schuldige? Niemand bekende. Heel Israël moest toen terechtstaan. Stam voor stam, toen familie voor familie uit de stam Juda en ten slotte man voor man uit het huis van Zabdi moest aan Jehovah voorbijtrekken totdat Achan „werd aangewezen” (Joz 7:4-18). Pas toen bekende hij zijn zonde. De terechtstelling volgde spoedig. Achan werd met zijn gezinsleden (die nauwelijks in onwetendheid kunnen hebben verkeerd over wat hij gedaan had) en zijn vee in het Dal van Achor — wat „Banvloek; Moeite (beroering)” betekent — eerst doodgestenigd en toen, met al zijn bezittingen, met vuur verbrand. — Joz 7:19-26.