BEËR
(Be̱ër) [Put].
Het Hebreeuwse woord beʼerʹ heeft in het algemeen betrekking op een put in tegenstelling met een natuurlijke bron (Hebr.: ʽaʹjin). Het woord komt gewoonlijk in samengestelde plaatsnamen voor. — Vgl. BEËR-ELIM; BERSEBA.
1. Nadat de Israëlieten op weg naar het Beloofde Land de Arnon waren overgestoken, kwamen zij te Beër (Nu 21:13-16). Hier werd kennelijk door de vorstelijke stamhoofden met hun eigen staven een put gegraven waaruit water opwelde. Deze gebeurtenis gaf aanleiding tot het poëtische lied dat in vers 17 en 18 staat opgetekend.
Omdat de vorsten de put groeven, nemen sommigen aan dat deze plaats identiek is met Beër-Elim (wat „Put van de grote bomen” betekent) (Jes 15:8). De ligging is onzeker, maar men is van mening dat de plaats waarschijnlijk gezocht moet worden in het stroomdal dat Wadi Thamad wordt genoemd en zich ten N van de Arnon en ongeveer 56 km ten O van de Dode Zee bevindt. Hier kan men dikwijls heel gemakkelijk water vinden door een gat in de grond te graven.
2. Een plaats waarheen Jotham, de zoon van Gideon (Jerubbaäl) vluchtte nadat hij Abimelechs verraad aan het licht had gebracht (Re 9:3-5, 21). Sommigen vermoeden dat Al-Bira, ongeveer 12 km ten N van Beth-San en ten ZO van de berg Tabor, de plek is waar Beër waarschijnlijk heeft gelegen; anderen brengen de plaats in verband met Beëroth. (Zie BEËROTH.) Aangezien niet wordt aangegeven in welke richting Jotham van de berg Gerizim vluchtte, is de identificatie echter onzeker.