JEFTA
(Je̱fta) [Moge (God) openen; (God) heeft geopend].
Een rechter van Israël, uit de stam Manasse (Nu 26:29; Re 11:1). Zes jaar lang is hij rechter over Israël geweest in het gebied van Gilead, mogelijk tijdens het priesterschap van Eli en de vroege jeugdjaren van Samuël (Re 12:7). Uit het feit dat Jefta spreekt over „driehonderd jaar” waarin Israël het gebied ten O van de Jordaan beheerste, zou men mogen opmaken dat het begin van zijn zesjarige rechterschap omstreeks 1173 v.G.T. viel. — Re 11:26.
Jefta een wettige zoon. Jefta’s moeder was „een prostituée”, hetgeen echter niet wil zeggen dat Jefta uit prostitutie geboren of een onwettig kind was. Zijn moeder was prostituée geweest vóór haar huwelijk als bijvrouw van Gilead, net zoals Rachab eens prostituée was geweest, maar later met Salmon trouwde (Re 11:1; Joz 2:1; Mt 1:5). Dat Jefta geen onwettig kind was, wordt bewezen door het feit dat zijn halfbroers bij Gileads hoofdvrouw hem wegjoegen, opdat hij niet in de erfenis zou delen (Re 11:2). Bovendien werd Jefta later aanvaard als leider over de mannen van Gilead (onder wie Jefta’s halfbroers de voornaamsten schenen te zijn) (Re 11:11). Ook bracht Jefta een offer aan God in de tabernakel (Re 11:30, 31). Dat zou allemaal onmogelijk geweest zijn als hij een onwettige zoon was geweest, want de Wet bepaalde uitdrukkelijk: „Geen onwettige zoon mag in de gemeente van Jehovah komen. Zelfs tot het tiende geslacht mag niemand van hem in de gemeente van Jehovah komen.” — De 23:2.
Kennelijk was Jefta Gileads eerstgeborene. Dientengevolge zou hij normaal gesproken twee delen van het bezit van zijn vader Gilead (die blijkbaar reeds gestorven was toen Jefta’s halfbroers hem wegjoegen) hebben geërfd en zou hij tevens het hoofd van de familie geworden zijn. Alleen door hem onrechtmatig weg te jagen, konden Jefta’s halfbroers hem van zijn rechtmatige erfdeel beroven, want ook al was de eerstgeboren zoon van een vader de zoon van een bijvrouw, of zelfs van een minder geliefde vrouw, dan kwam hem niettemin het eerstgeboorterecht toe. — De 21:15-17.
„Leeglopers” scharen zich om Jefta. Toen Jefta door zijn halfbroers verjaagd was, ging hij in het land Tob wonen, een gebied ten O van Gilead, waarschijnlijk buiten de grenzen van Israël, maar nog in het grensgebied, waar hij blootgesteld was aan Israëls buitenlandse vijanden, vooral de Ammonieten. „Leeglopers”, dat wil zeggen, mannen die kennelijk door de onderdrukking van de Ammonieten van hun werk beroofd waren en in opstand kwamen tegen de dienstbaarheid aan Ammon, sloten zich bij Jefta aan en plaatsten zich onder zijn bevel (Re 11:3). De bevolking in het gebied ten O van de Jordaan (de stammen Ruben, Gad en de halve stam Manasse) bestond in hoofdzaak uit veefokkers, en door de strooptochten van de Ammonitische benden (die bij tijd en wijle zelfs de Jordaan overstaken) waren blijkbaar veel bewoners van Gilead beroofd van hun bezittingen en hun middelen van bestaan. — Re 10:6-10.
De Ammonieten dreigen met oorlog. Achttien jaar duurde de onderdrukking door de Ammonieten. God liet dit toe omdat de Israëlieten ontrouw waren geworden en de goden van de omliggende natiën waren gaan dienen. Maar nu werden de zonen van Israël tot bezinning gebracht, kregen berouw over hun dwaasheid en riepen tot Jehovah om hulp. Zij begonnen hun afgoden weg te doen en Jehovah te dienen. Toen verzamelden de Ammonieten zich in Gilead en bereidden zich op een grootscheepse aanval voor (Re 10:7-17; 11:4). Daaruit blijkt dat het in feite de grote onzichtbare vijand van God, Satan de Duivel, was die de heidense natiën tegen Israël opzette en dat de kwestie waar het werkelijk om ging, de aanbidding van de ware God was. — Vgl. Opb 12:9; Ps 96:5; 1Kor 10:20.
Israël bracht zijn strijdkrachten in Mizpa bijeen. Kennelijk bekleedden de halfbroers van Jefta een vooraanstaande positie onder de oudere mannen van Gilead (Re 10:17; 11:7). Zij zagen de noodzaak in van deugdelijke leiding (Re 10:18) en beseften dat zij zich onder aanvoering van een door God aangestelde man moesten plaatsen, wilden zij Ammon kunnen verslaan (Re 11:5, 6, 10). Ongetwijfeld hadden Jefta en zijn mannen in Tob heldendaden verricht die erop wezen dat hij de man van Gods keuze was (Re 11:1). De mannen van Gilead besloten naar de aanvankelijk door hen verachte Jefta te gaan om hem te vragen hun hoofd te worden.
Jefta wordt het hoofd van Gilead. Jefta stemde erin toe hen aan te voeren in de strijd tegen Ammon, maar op één voorwaarde: als Jehovah hem de overwinning schonk, zou hij na zijn terugkeer uit de strijd hun hoofd blijven. Het was geen zelfzucht die hem ertoe bewoog deze eis te stellen. Hij had laten zien dat de strijd hem ter harte ging omwille van Gods naam en Zijn volk. Als hij Ammon nu versloeg, zou dat bewijzen dat God met hem was. Jefta wilde de zekerheid hebben dat de Israëlieten Gods heerschappij niet weer de rug zouden toekeren zodra de crisis voorbij was. En indien hij werkelijk Gileads eerstgeboren zoon was, liet hij slechts zijn wettelijk recht als hoofd van het huis van Gilead gelden. Daarop werd voor het aangezicht van Jehovah het verbond te Mizpa gesloten. Ook bij deze gelegenheid bewees Jefta dat hij naar Jehovah opzag als Israëls God en Koning en hun ware Bevrijder. — Re 11:8-11.
Jefta, die een man van de daad was, nam zijn taak als leider onmiddellijk krachtig ter hand. Hij zond een boodschap aan de koning van Ammon, waarin hij hem er opmerkzaam op maakte dat Ammon de agressor was door Israëls land binnen te dringen. De koning antwoordde dat het om land ging dat Israël van Ammon had afgenomen (Re 11:12, 13). Nu gaf Jefta er blijk van dat hij niet louter een ruwe, onbehouwen krijger was, maar dat hij terdege op de hoogte was van de geschiedenis en in het bijzonder van Gods bemoeienissen met zijn volk. Hij ontzenuwde het Ammonitische argument door aan te tonen dat (1) Israël noch Ammon, noch Moab noch Edom lastig had gevallen (Re 11:14-18; De 2:9, 19, 37; 2Kr 20:10, 11; (2) het omstreden land ten tijde van de verovering door Israël niet aan Ammon behoorde maar in handen was van de Kanaänitische Amorieten en dat God hun koning, Sihon, samen met zijn land in Israëls hand had gegeven en (3) Ammon Israël de afgelopen 300 jaar het bezit van het land niet had betwist; welke deugdelijke basis hadden zij daar nu dus voor? — Re 11:19-27.
Jefta drong tot de kern van de zaak door toen hij aantoonde dat het ging om de kwestie van aanbidding. Hij verklaarde dat Jehovah God het land aan Israël had gegeven en dat zij er om die reden geen voetbreed van zouden afstaan aan aanbidders van een valse god. Hij noemde Kamos de god van Ammon. Volgens sommigen is dit een vergissing. Maar hoewel Ammon Milkom als god had en Kamos een god van Moab was, is dit niet met elkaar in tegenspraak, want deze aan elkaar verwante natiën aanbaden vele goden. Salomo bracht wegens zijn buitenlandse vrouwen de valse aanbidding van Kamos zelfs naar Israël (Re 11:24; 1Kon 11:1, 7, 8, 33; 2Kon 23:13). Bovendien kan de naam „Kamos” volgens sommige geleerden „Bedwinger, Overwinnaar” betekenen. (Zie Gesenius’ Hebrew and Chaldee Lexicon, vertaald door S. Tregelles, 1901, blz. 401.) Jefta kan de aandacht op deze god hebben gevestigd omdat de Ammonieten het aan hem toeschreven dat zij andere volken hadden ’bedwongen’ of ’overwonnen’ en hun land in bezit hadden genomen.
Jefta’s gelofte. Jefta begreep nu dat een strijd met Ammon Gods wil was. Aangedreven door Gods geest voerde hij zijn leger ten strijde. Net als Jakob ongeveer 600 jaar voordien had gedaan, legde Jefta een gelofte af, waarin hij zijn innige wens tot uitdrukking bracht zich door Jehovah te laten leiden en elk mogelijke succes aan hem toeschreef (Re 11:30, 31; Ge 28:20-22). Jehovah luisterde met welgevallen naar zijn gelofte, en de Ammonieten werden onderworpen. — Re 11:32, 33.
Had Jefta een mensenoffer in gedachten toen hij de gelofte deed om de eerste die uit zijn huis zou komen ten brandoffer te brengen?
Sommige critici en geleerden hebben Jefta wegens zijn gelofte veroordeeld, omdat zij van mening zijn dat Jefta zijn dochter als een mensenoffer heeft verbrand, zoals dat bij andere natiën gebruikelijk was. Maar dat is niet het geval. Letterlijk een mensenoffer brengen zou een belediging van Jehovah zijn, iets walgelijks dat indruiste tegen zijn wet. Hij gebood Israël uitdrukkelijk: „Gij [moogt] niet leren doen naar de verfoeilijkheden van die natiën. Er dient onder u niemand te worden gevonden die zijn zoon of zijn dochter door het vuur laat gaan . . . Want iedereen die deze dingen doet, is iets verfoeilijks voor Jehovah, en wegens deze verfoeilijkheden verdrijft Jehovah, uw God, hen van voor uw aangezicht” (De 18:9-12). Indien iemand zoiets deed, zou hij door Jehovah vervloekt en niet gezegend worden. Het waren juist degenen tegen wie Jefta streed, de Ammonieten, die mensenoffers aan hun god Molech brachten. — Vgl. 2Kon 17:17; 21:6; 23:10; Jer 7:31, 32; 19:5, 6.
Toen Jefta zei: „Het [moet] ook geschieden dat degene die naar buiten komt, die mij uit de deuren van mijn huis tegemoet komt, . . . dan aan Jehovah moet toebehoren”, doelde hij op een persoon en niet op een dier, want het is onwaarschijnlijk dat de Israëlieten dieren die geschikt waren om geofferd te worden, in hun huis zouden houden en dat ze daar vrij konden rondlopen. Bovendien zou het offeren van een dier geen blijk van uitzonderlijke toewijding aan God zijn. Jefta wist dat het heel goed zijn dochter zou kunnen zijn die hem tegemoet zou komen. Ook moet in aanmerking worden genomen dat in die tijd Jehovah’s geest op Jefta rustte, wat een overijlde gelofte van zijn kant zou uitsluiten. Hoe zou de persoon die Jefta tegemoet kwam om hem geluk te wensen met zijn overwinning, dan ’van Jehovah worden’ en „ten brandoffer” gebracht worden? — Re 11:31.
Mensen konden exclusief aan Jehovah’s dienst in verband met het heiligdom worden gewijd. Het was een recht waarvan ouders gebruik mochten maken. Een voorbeeld hiervan was Samuël, omtrent wie zijn moeder Hanna vóór zijn geboorte een gelofte had afgelegd dat zij hem voor dienst in de tabernakel zou afstaan. Deze gelofte werd door haar echtgenoot Elkana goedgekeurd. Zodra Samuël gespeend was, bood Hanna hem in het heiligdom aan, terwijl zij tevens een dierlijk slachtoffer bracht (1Sa 1:11, 22-28; 2:11). Ook Simson was een kind dat als nazireeër speciaal aan Gods dienst was gewijd. — Re 13:2-5, 11-14; vgl. Nu 30:3-5, 16, waar wordt getoond welke autoriteit een vader over zijn dochter had.
Toen Jefta zijn dochter naar het heiligdom bracht, dat zich destijds in Silo bevond, en haar daar aanbood, zal hij ongetwijfeld tevens een dierlijk brandoffer hebben gebracht. Volgens de Wet werd een brandoffer geslacht, gevild en in stukken gesneden; de ingewanden en de schenkels werden gewassen; het lichaam moest dan met kop en al op het altaar worden verbrand (Le 1:3-9). Dat het gehele dier werd geofferd, stelde iemands algehele, onvoorwaardelijke en van ganser harte geschonken toewijding aan Jehovah voor, en als het vergezeld ging van een ander offer (bijv. het brandoffer dat op de Verzoendag na het zondeoffer werd gebracht), hield het een verzoek aan Jehovah in om dat andere offer te aanvaarden. — Le 16:3, 5, 6, 11, 15, 24.
Het was zowel van de kant van Jefta als van zijn dochter een echt offer, want hij had geen andere kinderen (Re 11:34). Het betekende derhalve dat hij geen nakomeling zou hebben om zijn naam en zijn erfdeel in Israël voort te zetten. Jefta’s dochter was in dit opzicht zijn enige hoop. Zij weende niet over haar dood maar over haar „maagdelijkheid”, want iedere Israëlitische man en vrouw koesterde het verlangen kinderen te krijgen opdat de naam en het erfdeel van de familie in stand gehouden kon worden (Re 11:37, 38). Kinderloosheid was een ramp. Maar Jefta’s dochter „heeft nooit betrekkingen gehad met een man”. Als deze woorden uitsluitend van toepassing waren op de tijd voordat de gelofte gestand werd gedaan, zouden ze overbodig zijn geweest, want er wordt uitdrukkelijk van haar gezegd dat zij een maagd was. Dat de uitspraak betrekking heeft op de inlossing van de gelofte, blijkt uit het feit dat ze volgt op de zinsnede: ’Hij vervulde zijn gelofte die hij ten aanzien van haar had gedaan.’ Het verslag laat in feite uitkomen dat zij ook nadat de gelofte vervuld was, haar maagdelijkheid bewaarde. — Re 11:39; vgl. de weergave in Lu; LV; NW; SV.
Bovendien kreeg Jefta’s dochter „van jaar tot jaar” bezoek van haar metgezellinnen, die ’haar lof kwamen toezwaaien’ (Re 11:40). Het Hebreeuwse woord ta·nahʹ dat hier gebruikt wordt, komt ook in Rechters 5:11 voor en wordt daar op verschillende manieren weergegeven, onder meer met „verhalen” (NW), ’spreken van’ (Lu; SV), „herhalen” (KJ). Het woord wordt in A Hebrew and Chaldee Lexicon (onder redactie van B. Davies, 1957, blz. 693) gedefinieerd als „herhalen, opzeggen”. De King James Version vertaalt deze uitdrukking in Rechters 11:40 met „jammeren”, maar geeft in de marge „spreken met”. Terwijl Jefta’s dochter in het heiligdom diende — ongetwijfeld net als andere Nethinim („Gegevenen” die aan de dienst in het heiligdom waren gewijd) — kon zij veel doen. Deze personen verrichtten dienst als houthakkers en waterputters, deden reparatiewerkzaamheden en vervulden als hulp voor de priesters en levieten ongetwijfeld nog vele andere taken. — Joz 9:21, 23, 27; Ezr 7:24; 8:20; Ne 3:26.
De Efraïmieten verzetten zich tegen Jefta. De Efraïmieten, die zichzelf als de voornaamste stam van noordelijk Israël (met inbegrip van Gilead) beschouwden, weigerden hooghartig Jefta te erkennen en poogden hun houding te rechtvaardigen. Daarom verzonnen zij een valse aanklacht als voorwendsel om zich vijandig tegen hem op te stellen. Jaren voordien, in de tijd van rechter Gideon, hadden zij ook al een dergelijke houding aan de dag gelegd (Re 8:1). Zij beweerden dat Jefta nagelaten had hen op te roepen voor de strijd tegen Ammon en dreigden Jefta’s huis boven hem te verbranden. — Re 12:1.
Jefta antwoordde dat hij hen wel had geroepen, maar dat zij hier niet op gereageerd hadden. Hij redeneerde: „Jehovah [gaf] hen [Ammon] in mijn hand. Waarom zijt gij dan heden tegen mij opgetrokken om tegen mij te strijden?” (Re 12:2, 3) De Efraïmieten zeiden over Jefta’s strijdkrachten: „Ontkomenen van Efraïm zijt gij, o Gilead, te midden van Efraïm, te midden van Manasse” (Re 12:4). Vermoedelijk probeerden zij daarmee Jefta te kleineren, door te zinspelen op het feit dat hij vroeger weggejaagd was en „leeglopers”, of mannen zonder werk, als ’vluchtelingen’ om zich heen had verzameld. — Re 11:3.
In de strijd die daarop ontbrandde, werd Efraïm verslagen en op de vlucht gedreven. Jefta’s mannen hielden hen tegen bij de doorwaadbare plaatsen van de Jordaan. Vluchtende Efraïmieten die hun identiteit probeerden te verbergen, verraadden zich door hun uitspraak. Zij werden aan een proef onderworpen doordat hun werd gevraagd het woord „Sjibboleth” uit te spreken; daar zij echter de scherpe „sj” niet konden uitspreken, kwamen zij niet verder dan een zacht „Sibboleth”. Omdat zij in opstand waren gekomen tegen iemand die door Jehovah tot hun redding was aangesteld, verloren 42.000 Efraïmieten het leven. — Re 12:5, 6.
Door God goedgekeurd. In 1 Samuël 12:11 wordt Jefta genoemd als een door Jehovah gezonden bevrijder, en in Hebreeën 11:32 wordt hij gerekend onder de getrouwen die tot de „wolk van getuigen” behoren. — Heb 12:1.