EGLON
(E̱glon) [Kalfje].
1. Een koning van Moab die de Israëlieten in de tijd van de rechters achttien jaar onderdrukte „omdat zij deden wat kwaad was in Jehovah’s ogen” (Re 3:12-25). Onder aanvoering van Eglon viel een coalitie van Moabieten, Ammonieten en Amalekieten Israël aan. Eglons ondergang kwam toen de linkshandige Ehud hem de gebruikelijke schatting bracht en zei: „Ik heb een geheim woord voor u, o koning.” Eglon zat in zijn koele privé-vertrek op het platte dak van zijn paleis. Nadat hij zijn bedienden had weggestuurd, stond hij op van zijn troon om te horen wat Ehud hem als „een godswoord” te zeggen had. Daarop dreef Ehud een tweesnijdend zwaard in Eglons zeer dikke buik, zodat ’ook het heft na het lemmer naar binnen drong en de drek te voorschijn kwam’. In Clarkes Commentary staat bij Rechters 3:22: „Òf de darminhoud kwam via de wond naar buiten, òf de schrik en de angst bewerkten dat hij via de normale weg een darmlediging had.”
2. Een koningsstad in Kanaän. De koning ervan sloot zich in een alliantie tegen Gibeon aan toen die stad vrede sloot met Jozua en Israël. Jozua doodde de vijf betrokken koningen en hing hen aan palen op; later nam hij Eglon in en gaf de inwoners ervan aan de vernietiging prijs (Joz 10:1-5, 22-27, 34, 35; 12:12). Daarna ging Eglon deel uitmaken van het stamgebied van Juda (Joz 15:39). Men vermoedt dat de oorspronkelijke plaats gezocht moet worden in Tell el-Hesi, ongeveer 25 km ten ONO van Gaza en zo’n 11 km ten W van de plek waar Lachis heeft gelegen, dus aan de rand van de vlakten van Filistea. De oude naam is echter bewaard gebleven in de ruïnes van Khirbet ʽAjlan, enkele kilometers daarvandaan.