ABJATHAR
(A̱bjathar) [Vader van uitnemendheid; Vader van meer dan voldoende (van overvloed)].
Een zoon van de hogepriester Achimelech, uit de stam Levi en uit de geslachtslijn van Eli (1Sa 14:3; 22:11; 23:6). Hij leefde tijdens de opeenvolgende regeringen van Saul, David en Salomo en werd tijdens Davids regering hogepriester. Hij had twee zonen, Jonathan en Achimelech (dezelfde naam als Abjathars vader). — 2Sa 15:27, 36; 8:17.
Abjathar woonde in Nob, „de stad van de priesters”, vlak bij Jeruzalem, toen koning Saul Abjathars vader, de hogepriester, samen met andere priesters (in totaal 85), vanwege hun vermeende steun aan David door de Edomiet Doëg liet afslachten. Doëg sloeg ook alle andere inwoners van de stad neer met het zwaard. Alleen Abjathar ontkwam. Hij vluchtte naar David, die zelf een vluchteling was en zich klaarblijkelijk in het verscheidene kilometers naar het ZW gelegen Kehila bevond. David, die zich tot op zekere hoogte persoonlijk voor de tragedie verantwoordelijk voelde, zei tegen Abjathar: „Ik wist die dag wel, omdat Doëg de Edomiet daar was, dat hij het zonder mankeren aan Saul zou vertellen. Ik persoonlijk heb iedere ziel van het huis van uw vader onrecht aangedaan. Woon maar bij mij. Wees niet bevreesd, want al wie mijn ziel zoekt, zoekt uw ziel, want gij zijt iemand die bescherming bij mij nodig hebt.” — 1Sa 22:12-23; 23:6.
Gedurende de rest van de tijd dat David een vogelvrijverklaarde was, reisde Abjathar met hem mee en fungeerde hij als priester voor Davids krijgsmacht. Uit 1 Samuël 23:6 blijkt dat Abjathar een efod meegenomen had, en hoewel de priesters over het algemeen een linnen efod droegen (1Sa 22:18), geeft vers 9-12 van hoofdstuk 23 te kennen dat dit waarschijnlijk de efod van Abjathars vader, de hogepriester, was, waarin de Urim en de Tummim zaten.
Tijdens de regering van David en van Salomo. Het schijnt dat toen David ten slotte op de troon was gekomen, Abjathar tot hogepriester werd aangesteld. Sommige geleerden opperen dat koning Saul na de dood van de hogepriester Achimelech, Zadok als hogepriester installeerde om de plaats van Achimelech in te nemen, aldus te kennen gevend dat hij Abjathar, die in het gezelschap van Sauls toekomstige opvolger David verkeerde, niet erkende. Zij nemen aan dat David na zijn troonsbestijging Abjathar tot hogepriester maakte, zodat hij dit ambt toen samen met Zadok bekleedde. Kennelijk komt men tot die zienswijze doordat Zadok en Abjathar geregeld samen worden genoemd alsof zij gezamenlijk een hoge positie in het priesterschap bekleedden (2Sa 15:29, 35; 17:15; 19:11; 20:25; 1Kon 1:7, 8, 25, 26; 4:4; 1Kr 15:11). Er wordt echter nergens in het geïnspireerde verslag melding van gemaakt dat Zadok tijdens Sauls regering tot hogepriester werd aangesteld. Zadoks prominentie vloeit mogelijkerwijs voort uit het feit dat hij net als de profeet Samuël, die ook vaker in het goddelijke verslag wordt genoemd dan de hogepriester uit zijn tijd, een ziener of profeet was (2Sa 15:27). Het bewijsmateriaal geeft te kennen dat Abjathar de enige hogepriester was tijdens de regering van David en dat Zadok toen een aan hem ondergeschikte positie innam. — 1Kon 2:27, 35; Mr 2:26.
De tekst in 2 Samuël 8:17 heeft in dit opzicht enkele vragen opgeworpen, omdat er staat dat in die tijd ’Zadok, de zoon van Ahitub, en Achimelech, de zoon van Abjathar, priesters waren,’ maar Abjathar niet als hogepriester wordt aangeduid. Sommigen zijn van mening dat de namen Achimelech en Abjathar door een afschrijffout verwisseld zijn, zodat de tekst zou moeten luiden, „Abjathar, de zoon van Achimelech,” zoals in de Syrische Pesjitta staat. Het verslag in 1 Kronieken (18:16; 24:3, 6, 31) bevestigt echter de volgorde van de namen in dit vers zoals die in de masoretische tekst wordt aangetroffen. Het lijkt daarom waarschijnlijker dat Zadok en Achimelech eenvoudig als ondergeschikte priesters onder de hogepriester Abjathar worden genoemd, en dat Abjathars positie in dit geval als vanzelfsprekend werd beschouwd. — 1Kr 16:37-40; vgl. Nu 3:32.
Abjathar had samen met andere priesters het voorrecht de ark van Jehovah uit het huis van Obed-Edom naar Jeruzalem op te voeren (2Sa 6:12; 1Kr 15:11, 12). Behalve dat hij hogepriester was, behoorde hij tevens tot de groep van Davids raadslieden. — 1Kr 27:33, 34.
Tegen het einde van Davids regering smeedde Absalom een samenzwering tegen zijn vader. Toen de koning door de omstandigheden gedwongen was uit Jeruzalem te vluchten, bleef Abjathar opnieuw aan Davids zijde. Als onderdeel van een plan om de raad van de verrader Achitofel, Davids vroegere raadsman, te verijdelen, werden Abjathar en Zadok als loyale priesters naar Jeruzalem teruggestuurd om als verbindingsmannen dienst te doen teneinde David op de hoogte te houden van de plannen van zijn opstandige zoon (2Sa 15:24-36; 17:15). Na Absaloms dood dienden Abjathar en Zadok als tussenpersonen om Davids terugkeer naar de hoofdstad voor te bereiden. — 2Sa 19:11-14.
Met het oog op het bericht van getrouwheid dat Abjathar had opgebouwd door als Davids metgezel tijdens diens vervolging door Saul en vervolgens ook tijdens Absaloms opstand vele moeilijkheden te verduren, en als men bedenkt dat hij zo’n veertig jaar lang Davids vertrouwen, vriendschap en gunst genoot, is het verwonderlijk te zien dat Abjathar zich later aansluit bij de samenzwering die Adonia, een andere zoon van David, op touw zette om de troon te bemachtigen. Hoewel de samenzwering ook door Joab als legeroverste werd gesteund, mislukte ze. Salomo werd als koning aangesteld, waarbij de loyale priester Zadok op Davids bevel de zalving verrichtte (1Kon 1:7, 32-40). Abjathars zoon Jonathan, die voorheen als boodschapper had gediend om tijdens de opstand van Absalom berichten aan David over te brengen, ging nu Adonia ervan in kennis stellen dat de samenzwering mislukt was. Koning Salomo nam niet onmiddellijk maatregelen tegen Abjathar, maar toen de samenzwering nog steeds bleek te smeulen, gaf hij de opdracht Adonia en Joab te doden en verbande hij de priester Abjathar uit Jeruzalem door te zeggen: „Ga naar Anathoth, naar uw velden! Want gij verdient de dood; maar op deze dag zal ik u niet ter dood brengen, omdat gij de ark van de Soevereine Heer Jehovah voor het aangezicht van mijn vader David gedragen hebt, en omdat gij ellende geleden hebt gedurende al de tijd dat mijn vader ellende leed” (1Kon 2:26). Zadok werd nu aangesteld om Abjathar in zijn priesterlijke functie te vervangen, en hiermee ging het ambt van hogepriester weer naar de geslachtslijn van Aärons zoon Eleazar en eindigde de priesterlijke geslachtslijn van het huis van Eli volledig. Zo werd de profetie uit 1 Samuël 2:31 vervuld. — 1Kon 2:27; 1Sa 3:12-14.
Hoewel het verslag later in 1 Koningen 4:4 opnieuw over „Zadok en Abjathar” spreekt als priesters tijdens Salomo’s regering, is het waarschijnlijk dat Abjathar slechts vermeld wordt uit een soort eerbetoon of vanuit geschiedkundig oogpunt. Sommige geleerden opperen dat Salomo Abjathar, na hem uit zijn ambt te hebben ontheven, als plaatsvervanger van Zadok benoemde en dat, terwijl de een dienst deed op de berg Sion, waar de Ark was, de ander dienst deed bij de tabernakel, die vóór de tempelbouw nog steeds te Gibeon stond. (Zie 1Kr 16:37-40.) Eén Koningen 2:26 laat echter zien dat Salomo Abjathar naar zijn velden in Anathoth zond, en hoewel Anathoth niet ver van Gibeon lag, geeft Salomo’s bevel te kennen dat Abjathar elke actieve deelname aan het priesterschap werd ontnomen.
Volgens de meeste vertalingen van Markus 2:26 heeft Jezus gezegd dat David ’ten tijde van de hogepriester Abjathar’ het huis van God binnenging en van de toonbroden at. Aangezien Abjathars vader Achimelech hogepriester was toen die gebeurtenis plaatsvond, zou zo’n vertaling uit geschiedkundig oogpunt beschouwd onjuist zijn. Het is opmerkenswaard dat een aantal vroege handschriften bovenstaande zinsnede weglaten, en dat ze niet wordt aangetroffen in de parallelle passages in Mattheüs 12:4 en Lukas 6:4. Een overeenkomstige constructie komt echter in de Griekse tekst van Markus 12:26 en Lukas 20:37 voor, en daar gebruiken veel vertalingen de zinsnede „in het verhaal van” of „bij de geschiedenis van” (GNB; OB; PC). De wijze waarop Markus 2:26 in de Nieuwe-Wereldvertaling wordt weergegeven, schijnt dus juist te zijn. Daar staat: „Hoe hij — volgens het bericht over de overpriester Abjathar — het huis van God binnenging.” Aangezien het bericht over Abjathars priesterdienst begint kort na het verslag waarin wordt verteld dat David het huis van God binnenging om van de toonbroden te eten, en aangezien Abjathar later, tijdens Davids regering, inderdaad Israëls hogepriester werd, wordt door deze vertaling de historische nauwkeurigheid van het verslag gehandhaafd.