ABISAG
(Abi̱sag).
Een jonge maagd uit het plaatsje Sunem, ten N van Jizreël en de berg Gilboa, in het gebied van Issaschar (Joz 19:17-23). Zij was „uitermate schoon” en werd door Davids dienstknechten uitgekozen om tijdens de laatste dagen van de koning diens verzorgster en metgezellin te zijn. — 1Kon 1:1-4.
David was nu ongeveer zeventig jaar oud (2Sa 5:4, 5) en was dermate verzwakt dat hij nog maar weinig lichaamswarmte had. Overdag bediende Abisag hem, waarbij zij met haar jeugdige frisheid en schoonheid ongetwijfeld de omgeving opfleurde, en ’s nachts ’lag zij aan de boezem van de koning’ om hem warmte te geven, maar „de koning had geen gemeenschap met haar”. Toch geeft de houding die naderhand door Salomo in verband met Abisag aan de dag werd gelegd, te kennen dat men haar als vrouw of bijvrouw van David beschouwde. Volgens het destijds bestaande gebruik in het Oosten zou zij dan bij Davids dood het eigendom van Davids erfgenaam worden.
Het verslag omtrent Abisag gaat onmiddellijk vooraf aan het verslag over de poging van Adonia — waarschijnlijk de oudste nog in leven zijnde zoon van David — om de troon te bemachtigen en schijnt op deze plaats te zijn ingevoegd om licht te werpen op Adonia’s latere handelwijze tijdens Salomo’s regering. Salomo had na zijn troonsbestijging voorwaardelijke gratie aan Adonia verleend. Nu overreedde Adonia Bathseba, Salomo’s moeder, om Salomo te vragen hem Abisag tot vrouw te geven. Salomo, die ervan overtuigd was dat Adonia dit verzoek niet alleen deed wegens Abisags schoonheid, maar dat het veeleer een geraffineerde poging vormde om zijn aanspraak op de troon te versterken, reageerde woedend, herriep de gratie die Adonia was verleend en gaf bevel hem ter dood te brengen (1Kon 2:13-25). Er wordt verder geen melding meer gemaakt van Abisag, maar waarschijnlijk werd zij een van Salomo’s vrouwen of bijvrouwen. — Zie ADONIA nr. 1.