HOSEA
(Hose̱a) [verkorte vorm van Hosaja].
1. Een van de twaalf verspieders die Mozes in 1512 v.G.T. naar het Beloofde Land zond; de zoon van Nun uit de stam Efraïm. Mozes verkoos hem echter Jehosua te noemen, wat „Jehovah is redding” betekent (Nu 13:8, 16). In de Griekse Septuaginta luidt de naam I·eʹsous (Jezus). Als Mozes’ opvolger werd hij over het algemeen „Jozua” genoemd, de verkorte Hebreeuwse vorm van deze naam. — Joz 1:1.
2. De vorst van de stam Efraïm tijdens Davids regering; de zoon van Azazja. — 1Kr 27:20, 22.
3. De laatste koning van het noordelijke koninkrijk Israël, dat in 740 v.G.T. ophield te bestaan; de zoon van Ela. Hij deed wat kwaad was in de ogen van Jehovah, maar niet in dezelfde mate als zijn voorgangers (2Kon 17:1, 2). Hosea kon niet op grond van erfrecht aanspraak maken op de troon, en evenmin werd hij door God speciaal tot koning gezalfd. Hij heeft zich daarentegen van de troon meester gemaakt door een samenzwering tegen koning Pekah op touw te zetten en hem te vermoorden. In 2 Koningen 15:30 staat dat Hosea Pekah ter dood bracht en „in zijn plaats [begon] te regeren in het twintigste jaar van Jotham”. Aangezien van Jotham, de koning van Juda, wordt gezegd dat hij slechts zestien jaar heeft geregeerd (2Kon 15:32, 33; 2Kr 27:1, 8), kan dit betrekking hebben op het 20ste jaar nadat Jotham koning was geworden, wat dan in werkelijkheid het 4de regeringsjaar van koning Achaz, de opvolger van Jotham, was. — Zie JOTHAM nr. 3.
Het schijnt dat Hosea echter pas na enige tijd volledig als koning over Israël werd erkend. In 2 Koningen 17:1 staat dat Hosea in het 12de jaar van Achaz „te Samaria koning over Israël [werd], voor negen jaar”. Het kan dus zijn dat Hosea op dat tijdstip in staat was zijn heerschappij vanuit Samaria volledig te bevestigen. Mogelijk werd hij daarbij door Assyrië ondersteund, want in verslagen van de Assyrische koning Tiglath-Pileser III wordt beweerd dat hij Hosea op de troon heeft geplaatst. — Zie de tabel „Belangrijke datums tijdens de periode van de koningen van Juda en van Israël” onder het trefwoord CHRONOLOGIE.
Salmaneser V, de opvolger van Tiglath-Pileser III, dwong Hosea schatting te betalen. Korte tijd later zond Hosea echter boden naar So, de koning van Egypte, teneinde hem om hulp te vragen, en vervolgens betaalde hij de Assyriërs geen schatting meer. Toen Salmaneser V deze geheime samenzwering ontdekte, zette hij Hosea in het huis van bewaring en begon Samaria te belegeren. In 740 v.G.T., na een beleg van drie jaar, viel de stad, en haar bewoners werden in ballingschap gevoerd. Zo kwam het tienstammenrijk Israël, dat zich van het tweestammenrijk Juda had afgescheiden, aan zijn einde. — 2Kon 17:3-6.
4. Een van de hoofden van het volk wiens nakomeling, zo niet hijzelf, in de tijd van Nehemia instemde met het voorstel van de levieten om een „betrouwbare overeenkomst” aan te gaan. — Ne 9:5, 38; 10:1, 14, 23.
5. Een Hebreeuwse profeet, de schrijver van het bijbelboek Hosea; over hem persoonlijk wordt alleen gezegd dat hij de zoon van Beëri was. Hosea diende aan het eind van de 9de en het begin van de 8ste eeuw v.G.T. als profeet van Jehovah tijdens de opeenvolgende regeringen van Uzzia, Jotham, Achaz en Hizkia, koningen van Juda, en de regering van Jerobeam II (de zoon van Joas), de koning van Israël (Ho 1:1). Ongeveer in dezelfde tijd waren Amos, Jesaja en Micha eveneens als profeet werkzaam. — Am 1:1; Jes 1:1; Mi 1:1.
Hosea was vermoedelijk een profeet (en waarschijnlijk ook een onderdaan) van het noordelijke tienstammenrijk Israël. De uitspraken in het boek Hosea handelen voornamelijk over dat koninkrijk. Terwijl Juda daarin slechts 15 maal wordt genoemd, en Jeruzalem, de hoofdstad ervan, zelfs niet één keer, wordt in het boek 44 maal melding gemaakt van Israël, 37 maal van Efraïm (de belangrijkste stam van Israël) en 6 maal van Samaria, de hoofdstad van het noordelijke koninkrijk. De meeste andere in het boek genoemde plaatsen lagen hetzij in het noordelijke koninkrijk of aan de grens ervan. — Ho 1:4, 5; 5:1, 8; 6:8, 9; 10:5, 8, 15; 12:11; 14:6, 7.
Toch vond Hosea de koningen van Juda kennelijk belangrijker, want hij noemde de vier die tijdens zijn bediening regeerden allen met name, terwijl hij van Israël alleen de koning noemde die aan de macht was toen hij met zijn werk begon (Ho 1:1). Dit hoeft evenwel niet te betekenen dat de profeet uit Juda kwam of daar geboren was, maar het zou erop kunnen duiden dat Hosea, evenals andere profeten van God, uitsluitend de koningen van Juda uit de familie van David als rechtmatige regeerders over Gods volk beschouwde en het noordelijke koninkrijk Israël bezag als een rijk dat afvallig was geworden van Jehovah, zowel in religieus opzicht als wat de regeringsvorm betreft. Doordat Hosea de regeerders van beide koninkrijken noemde, is het natuurlijk gemakkelijker zijn activiteit als profeet nauwkeurig te dateren.