ASAËL
(A̱saël) [God heeft gemaakt].
1. Een zoon van Zeruja, de zuster of halfzuster van David, en de broer van Abisaï en Joab; derhalve Davids neef (1Kr 2:15, 16). Asaël werd tot de dertig voortreffelijke krijgers van David gerekend en stond vooral bekend om zijn snelle lopen. De bijbel zegt over hem: „Asaël was snelvoetig, als een der gazellen die in het open veld zijn” (2Sa 2:18; 23:24). Dit bleek hem noodlottig te zijn. Na de krachtmeting bij de Vijver van Gibeon en de daaropvolgende nederlaag van de Israëlitische strijdkrachten onder Abner, achtervolgde Asaël hardnekkig de vluchtende Abner. Nadat de sterke Abner Asaël tweemaal dringend had verzocht van hem af te laten, stak hij hem met het achtereinde van zijn speer door het onderlijf, zodat Asaël ter plaatse stierf. Hoewel Asaëls broer Joab de Judese troepen ten slotte op Abners aansporingen terugtrok, bleef Joab wegens de dood van Asaël een wrok tegen Abner koesteren, zodat hij hem bij een latere gelegenheid door een list te pakken kreeg en met het zwaard ter dood bracht. — 2Sa 2:12-28; 3:22-27.
In 1 Kronieken 27:7 wordt Asaël als bevelhebber van een van de legerafdelingen genoemd die elk gedurende één maand opkwamen. Aangezien Asaël stierf voordat David koning over heel Israël werd, heeft zijn naam hier wellicht veeleer betrekking op zijn huis, dat vertegenwoordigd werd door zijn zoon Zebadja, die in de tekst als Asaëls opvolger wordt aangeduid. Nog een vermoeden wordt geopperd in The Interpreter’s Dictionary of the Bible (onder redactie van G. A. Buttrick, 1962, Deel 1, blz. 244), waar staat: „Het is mogelijk dat wij hier te doen hebben met het prototype van de Davidische militie, die vroeg in de Judese regering van de koning werd georganiseerd, en dat deze oorspronkelijke lijst is bijgewerkt doordat men Zebadja, Asaëls zoon en ambtsopvolger, erin opnam.” — Vgl. 1Kr 12.
2. Een van de levieten die in het 3de jaar van Josafats regering (934 v.G.T.) werden aangewezen om in heel Juda de Wet te onderwijzen. — 2Kr 17:7, 8; vgl. De 33:8-10.
3. Een gemachtigde die tijdens Hizkia’s regering (745–717 v.G.T.) dienst verrichtte in de tempel in verband met de bijdragen en de tienden. — 2Kr 31:13.
4. De vader van een zekere Jonathan, een tijdgenoot van Ezra. — Ezr 10:15; zie JACHZEJA.