DAVID
(Da̱vid) [waarschijnlijk: Geliefde].
In de Nieuwe-Wereldvertaling komt de naam 1079 maal in de Hebreeuwse Geschriften voor, waarvan 75 maal in de opschriften van 73 psalmen, en 59 maal in de christelijke Griekse Geschriften. Van alle personen die in de Hebreeuwse Geschriften worden vermeld, worden alleen Mozes en Abraham vaker door christelijke bijbelschrijvers genoemd. Op de 1138 plaatsen waar de naam David voorkomt, heeft deze betrekking op slechts één persoon, de tweede koning van Israël, of degene van wie David soms een afschaduwing was: „Jezus Christus, de zoon van David.” — Mt 1:1.
Deze schaapherder, musicus, dichter, soldaat, staatsman, profeet en koning speelt in de Hebreeuwse Geschriften een belangrijke rol. Hij was een dapper strijder op het slagveld, die het zelfs in de moeilijkste situaties niet opgaf, een leider en bevelhebber die een sterke en onwankelbare moed bezat en toch nederig genoeg was om zijn fouten toe te geven en berouw over zijn grove zonden te hebben, een man die teder mededogen bezat en barmhartig was, iemand die waarheid en rechtvaardigheid liefhad en bovenal een onvoorwaardelijk vertrouwen in zijn God, Jehovah, stelde.
Aangezien David een nakomeling van Boaz en Ruth was, ging zijn geslachtslijn via Perez tot Juda terug (Ru 4:18-22; Mt 1:3-6). Hij was de jongste van Isaï’s acht zonen en had ook twee zusters of halfzusters (1Sa 16:10, 11; 17:12; 1Kr 2:16). Eén broer van David stierf klaarblijkelijk kinderloos en werd derhalve uit latere geslachtsregisters weggelaten (1Kr 2:13-16). De naam van Davids moeder wordt niet vermeld. Sommigen vermoeden dat Nahas zijn moeder was; het is echter aannemelijker dat Nahas de vader van Davids halfzusters was. — 2Sa 17:25; zie NAHAS nr. 2.
Bethlehem, dat ongeveer 9 km ten ZZW van Jeruzalem ligt, was Davids geboortestad, de stad waar ook zijn voorvaders Isaï, Obed en Boaz hadden gewoond en die soms „Davids stad” werd genoemd (Lu 2:4, 11; Jo 7:42), niet te verwarren met „de Stad van David”, dat wil zeggen, Sion in Jeruzalem. — 2Sa 5:7.
Zijn jeugd. Wanneer wij David voor het eerst ontmoeten, is hij een herder, die op een veld bij Bethlehem de schapen van zijn vader hoedt, wat ons eraan doet denken dat het ook op een veld bij Bethlehem was dat herders meer dan 1000 jaar later erdoor overweldigd waren dat zij mochten horen hoe Jehovah’s engel de geboorte van Jezus aankondigde (Lu 2:8-14). Samuël, die door God naar het huis van Isaï is gezonden om een van Isaï’s zonen tot toekomstige koning te zalven, wijst Davids zeven oudere broers af met de woorden: „Jehovah heeft dezen niet gekozen.” Ten slotte wordt David uit het veld gehaald. Wanneer hij — „rossig, een jonge man met mooie ogen en knap van uiterlijk” — binnenkomt, verkeren allen ten zeerste in spanning, want tot nu toe weet niemand waarom Samuël gekomen is. „Sta op,” gebiedt Jehovah Samuël, „zalf hem, want hij is het!” Ja, hij is degene over wie Jehovah zegt: „Ik heb David, de zoon van Isaï, gevonden, een man aangenaam naar mijn hart, die alles zal doen wat ik wens.” — 1Sa 16:1-13; 13:14; Han 13:22.
De jaren die David als herdersjongen doorbracht, hadden een diepgaande invloed op zijn verdere leven. Het leven in het open veld bereidde hem op latere levensjaren voor, waarin hij een tijdlang voortdurend moest vluchten voor de woede van Saul. Ook leerde hij met de steenslinger om te gaan, en hij ontwikkelde volharding, moed, alsook de bereidheid om verdwaalde schapen achterna te gaan en te redden, terwijl hij er zelfs niet voor terugdeinsde zo nodig een beer of een leeuw te doden. — 1Sa 17:34-36.
Afgezien van het feit dat David een dapper strijder was, is hij ook als een goed harpspeler en als liederdichter bekend. Misschien verwierf hij deze bekwaamheden in de vele uren dat hij de schapen hoedde. Bovendien stond David bekend als een uitvinder van nieuwe muziekinstrumenten (2Kr 7:6; 29:26, 27; Am 6:5). Davids liefde voor Jehovah verhief zijn lyrische gedichten ver boven het niveau van gewoon amusement en maakte ze tot klassieke meesterwerken, die aan de aanbidding en lofprijzing van Jehovah waren gewijd. Uit de opschriften van niet minder dan 73 psalmen blijkt dat David ze gecomponeerd heeft, maar ook andere psalmen worden elders aan David toegeschreven. (Vgl. Ps 2:1 met Han 4:25; Ps 95:7, 8 met Heb 4:7.) Aan enkele, bijvoorbeeld Psalm 8, 19, 23, 29, liggen waarschijnlijk Davids ervaringen als schaapherder ten grondslag.
De opleiding die David bij het hoeden van de schapen ontving, bereidde hem voor op de veel grotere taak Jehovah’s volk te weiden, want er staat geschreven: „Zo koos [Jehovah] zijn knecht David uit en nam hem weg van de schaapskooien. Van achter de zogende moederdieren haalde hij hem om herder te zijn over Jakob, zijn volk, en over Israël, zijn erfdeel” (Ps 78:70, 71; 2Sa 7:8). David verliet de schapen van zijn vader aanvankelijk evenwel niet om het koningschap over te nemen, maar om als musicus aan het hof op te treden. Een raadgever van Saul had hem niet alleen als een goed musicus aanbevolen, maar had ook over hem gezegd: „Hij is een dappere, sterke man en een krijgsman en een intelligent spreker en een welgebouwd man, en Jehovah is met hem” (1Sa 16:18). Zo werd David niet alleen de harpspeler voor de gekwelde Saul, maar ook zijn wapendrager. — 1Sa 16:19-23.
Later keert David om niet onthulde redenen voor onbepaalde tijd naar het huis van zijn vader terug. Op zekere dag brengt hij proviand naar zijn broers in Sauls leger, dat juist tegenover de Filistijnen opgesteld is. Wanneer hij ziet en hoort hoe Goliath Jehovah hoont, ontsteekt hij in toorn. „Wie is die onbesneden Filistijn, dat hij de gevechtslinies van de levende God moet honen?”, vraagt David (1Sa 17:26). Dan voegt hij eraan toe: „Jehovah, die mij bevrijd heeft uit de klauw van de leeuw en uit de klauw van de beer, híj zal mij bevrijden uit de hand van deze Filistijn” (1Sa 17:37). Na toestemming te hebben gekregen, treedt deze heldhaftige knaap die de leeuw en de beer gedood heeft, op Goliath toe met de woorden: „Ik kom tot u met de naam van Jehovah der legerscharen, de God van de gevechtslinies van Israël, die gij gehoond hebt.” Plotseling slingert David een steen uit zijn slinger en velt de vijandelijke kampvechter neer. Vervolgens houwt hij Goliath met diens eigen zwaard het hoofd af. Daarop keert hij met de trofeeën — het hoofd en het zwaard van de reus — in het kamp terug. — 1Sa 17:45-54; AFB.: Deel 1, blz. 745.
Het is opmerkenswaard dat in de Septuaginta (zoals die voorkomt in het vierde-eeuwse Griekse handschrift Vaticanus 1209) het gedeelte vanaf 1 Samuël 17:55 tot en met het woord „terugkeerde” in 18:6a ontbreekt. Derhalve zet Moffatt tot op het laatste vers al die verzen tussen teksthaken en zegt dat ze „hetzij toevoegingen van de afschrijvers of latere interpolaties” zijn. Er zijn echter bewijzen dat de lezing van de masoretische tekst de voorkeur geniet. — Zie SAMUËL, DE BOEKEN (Gedeelten die in de Griekse Septuaginta ontbreken).
Als voortvluchtige (KAART: Deel 1, blz. 746). Door deze snel opeenvolgende gebeurtenissen kwam David voor de ogen van heel Israël opeens uit de afzondering van de wildernis in de publieke belangstelling te staan. Hij werd over de krijgslieden aangesteld, en toen hij van een zegevierende veldtocht tegen de Filistijnen terugkeerde, werd hij met dans en vreugdebetoon begroet, waarbij men zong: „Saul heeft zijn duizenden neergeslagen, en David zijn tienduizenden” (1Sa 18:5-7). „Bij heel Israël en Juda was David bemind”, en Sauls eigen zoon Jonathan sloot een verbond met hem, waarin zij elkaar levenslange liefde en vriendschap zwoeren. Zelfs Jonathans zoon Mefiboseth en kleinzoon Micha trokken nog voordeel van dit verbond. — 1Sa 18:1-4, 16; 20:1-42; 23:18; 2Sa 9:1-13.
Deze populariteit van David wekte Sauls afgunst op, „en van die dag af zag [hij] David voortdurend met wantrouwen aan”. Tweemaal slingerde Saul, terwijl David als voorheen muziek maakte, een speer naar David om hem aan de muur te spietsen, maar beide keren redde Jehovah hem. Saul had beloofd dat hij de man die Goliath zou doden, zijn dochter zou geven, maar nu wilde hij haar niet aan David geven. Ten slotte gaf hij toestemming voor het huwelijk van een tweede dochter met David, mits David hem „honderd voorhuiden van de Filistijnen” zou brengen. Dit was niet slechts een onredelijke eis, maar Saul hoopte dat het Davids leven zou kosten. De moedige David verdubbelde evenwel de bruidsprijs; hij gaf Saul 200 voorhuiden en kreeg Michal tot vrouw. Nu hadden dus twee van Sauls kinderen uit liefde een verbond met David gesloten, waardoor Sauls haat nog meer werd aangewakkerd (1Sa 18:9-29). Toen David weer eens voor Saul speelde, trachtte de koning hem voor de derde maal met de speer aan de muur te spietsen. David vluchtte onder bescherming van het nachtelijk duister en ontmoette Saul pas weer onder totaal andere en zeer vreemde omstandigheden. — 1Sa 19:10.
De daaropvolgende jaren leefde David als een vogelvrijverklaarde, als iemand die voortdurend van de ene plaats naar de andere vluchtte en meedogenloos op de hielen werd gezeten door een hardnekkige en goddeloze koning, die vastbesloten was hem te doden. Aanvankelijk zocht David toevlucht bij de profeet Samuël in Rama (1Sa 19:18-24), maar toen hij zich daar niet meer veilig voelde, trok hij naar de Filistijnse stad Gath. Op weg daarheen hield hij halt bij de hogepriester Achimelech in Nob, waar hij het zwaard van Goliath kreeg (1Sa 21:1-9; 22:9-23; Mt 12:3, 4). Slechts door zijn gezonde verstand te vermommen, doordat hij als een kind kruisjes op de poort zette en zijn speeksel in zijn baard liet lopen, wist hij uit Gath te ontkomen (1Sa 21:10-15). Op grond van deze ervaring schreef David Psalm 34 en 56. Vervolgens vluchtte hij naar de grot van Adullam, waar zijn familieleden en ongeveer 400 onfortuinlijke, in benardheid verkerende mannen zich bij hem voegden. Wellicht schreef hij ter herinnering aan zijn verblijf in deze grot Psalm 57 of 142, of beide. Vandaar trok David verder, eerst naar Mizpe in Moab en toen terug naar Juda, naar het bos Chereth (1Sa 22:1-5). Terwijl hij in Kehila woonde, vernam hij dat Saul een aanval op hem voorbereidde. Derhalve trok hij zich met zijn mannen — het waren er nu ongeveer 600 — in de Wildernis van Zif terug. Saul bleef David van de ene plaats naar de andere najagen — van Choresa in de Wildernis van Zif tot in de Wildernis van Maon. Toen Saul op het punt stond zijn prooi te bemachtigen, vernam hij dat de Filistijnen het land waren binnengevallen. Hij hield er derhalve een tijdlang mee op David na te jagen, waardoor deze de gelegenheid kreeg naar En-Gedi te ontkomen (1Sa 23:1-29). Prachtige psalmen (18, 59, 63, 70) waarin Jehovah lof wordt toegezongen wegens de wonderbaarlijke bevrijding waarin hij heeft voorzien, zijn op grond van soortgelijke ervaringen ontstaan.
In En-Gedi ging Saul een grot binnen om zijn behoefte te doen. David, die zich in het achterste gedeelte van de grot verborgen had, sloop naar Saul toe en sneed de slip van diens schoudermantel af, maar doodde hem niet. Hij zei dat het voor hem ondenkbaar was de koning iets aan te doen, „want”, zo voegde hij eraan toe, „hij is de gezalfde van Jehovah”. — 1Sa 24:1-22.
Na Samuëls dood. Na Samuëls dood ging David, die nog steeds een banneling was, in de Wildernis van Paran wonen. (Zie PARAN.) Hij en zijn mannen bewezen goedgunstigheid aan Nabal, een rijke veefokker die in Karmel, ten Z van Hebron, zijn bedrijf had en van wie zij slechts ondank oogstten. Abigaïl, Nabals vrouw, voorkwam door haar schranderheid dat David alle mannelijke leden van Nabals huishouding uitroeide, maar Jehovah sloeg Nabal zodat hij stierf. Daarop trouwde David met de weduwe, zodat hij nu behalve Ahinoam uit Jizreël nog een vrouw had, namelijk Abigaïl uit Karmel. Tijdens Davids lange afwezigheid had Saul Michal aan een andere man gegeven. — 1Sa 25:1-44; 27:3.
Vervolgens nam David voor de tweede maal de wijk naar de Wildernis van Zif, en weer werd er jacht op hem gemaakt. David vergeleek Saul en zijn 3000 man met iemand die er op uit is getrokken „om één enkele vlo te zoeken, net zoals men een patrijs op de bergen najaagt”. Op een nacht slopen David en Abisaï het kamp van Saul binnen en namen, terwijl iedereen sliep, Sauls speer en veldfles mee. Abisaï wilde Saul doden, maar David spaarde Sauls leven voor de tweede maal, terwijl hij zei dat het van Jehovah’s standpunt uit bezien voor hem ondenkbaar was zijn hand tegen Gods gezalfde uit te steken (1Sa 26:1-25). Bij deze gelegenheid zag David zijn tegenstander voor de laatste maal.
Daarna woonde David zestien maanden in Ziklag, in Filistijns gebied, waar hij buiten Sauls bereik was. Een aantal sterke mannen uit de strijdkrachten van Saul liep tot David over en voegde zich bij de bannelingen in Ziklag. Hierdoor was David in staat invallen te doen in de steden van Israëls vijanden in het Z en aldus de grenzen van Juda te beveiligen en zijn toekomstige positie als koning te versterken (1Sa 27:1-12; 1Kr 12:1-7, 19-22). Toen de Filistijnen een aanval op Sauls strijdkrachten voorbereidden, vroeg koning Achis David om met hem op te trekken, daar hij dacht dat David ’bij zijn volk Israël tot een stank was geworden’. De andere asvorsten beschouwden David echter als een gevaar voor hun veiligheid en wezen hem af (1Sa 29:1-11). In deze veldslag, die op de berg Gilboa tot een hoogtepunt kwam, stierven Saul en drie van zijn zonen, onder wie ook Jonathan. — 1Sa 31:1-7.
Ondertussen hadden de Amalekieten Ziklag geplunderd en platgebrand, alsook alle vrouwen en kinderen weggevoerd. Davids strijdkrachten zetten de plunderaars onmiddellijk achterna, haalden hen in en wisten al hun have, ook hun vrouwen en kinderen, terug te brengen (1Sa 30:1-31). Drie dagen later kwam een Amalekiet met de diadeem en de armband van Saul, en in de hoop een beloning te ontvangen, beroemde hij zich er huichelachtig op dat hij de gewonde koning ter dood had gebracht. Hoewel de hele zaak gelogen was, beval David hem te doden, omdat hij had voorgewend ’de gezalfde van Jehovah ter dood gebracht te hebben’. — 2Sa 1:1-16; 1Sa 31:4, 5.
Als koning (KAART: Deel 1, blz. 746). Het tragische bericht van Sauls dood bedroefde David zeer. Zijn gedachten gingen er niet in de eerste plaats naar uit dat zijn aartsvijand nu dood was, maar dat de gezalfde van Jehovah gesneuveld was. In zijn droefheid componeerde David een klaaglied getiteld „De boog”. Daarin weeklaagt hij dat zijn ergste vijand en zijn beste vriend samen in de strijd waren gevallen — „Saul en Jonathan, de beminnelijken en de aangenamen bij hun leven, en in hun dood werden zij niet gescheiden”. — 2Sa 1:17-27.
Daarna trok David naar Hebron, waar hij in 1077 v.G.T. op dertigjarige leeftijd door de oudere mannen van Juda tot koning over hun stam werd gezalfd. Sauls zoon Isboseth werd tot koning over de andere stammen aangesteld. Ongeveer twee jaar later werd Isboseth echter vermoord. Zijn tegenstanders brachten zijn hoofd naar David in de hoop een beloning te ontvangen, maar ook zij werden ter dood gebracht net als de man die had voorgewend Saul gedood te hebben (2Sa 2:1-4, 8-10; 4:5-12). Hierdoor werd voor de stammen die tot dusver Sauls zoon hadden ondersteund, de weg gebaand om zich bij Juda aan te sluiten, en zo schaarde zich na verloop van tijd een strijdmacht van 340.822 man rond David en maakte hem tot koning over heel Israël. — 2Sa 5:1-3; 1Kr 11:1-3; 12:23-40.
Regering in Jeruzalem. David regeerde zeven en een half jaar in Hebron voordat hij Jeruzalem, de veroverde Jebusietenvesting, op aanwijzing van Jehovah tot zijn hoofdstad maakte. Daar bouwde hij de Stad van David op Sion en regeerde nog 33 jaar (2Sa 5:4-10; 1Kr 11:4-9; 2Kr 6:6). Tijdens zijn verblijf in Hebron nam koning David nog meer vrouwen, liet Michal terughalen en werd de vader van ettelijke zonen en dochters (2Sa 3:2-5, 13-16; 1Kr 3:1-4). Nadat hij naar Jeruzalem was getrokken, nam hij zich nog meer vrouwen en bijvrouwen, die hem ook weer kinderen baarden. — 2Sa 5:13-16; 1Kr 3:5-9; 14:3-7.
Toen de Filistijnen hoorden dat David koning over heel Israël was geworden, trokken zij op om hem ten val te brengen. Net als in het verleden (1Sa 23:2, 4, 10-12; 30:8) raadpleegde David ook nu Jehovah om te vernemen of hij tegen hen zou optrekken. „Trek op”, was het antwoord. Jehovah bracht de vijand vervolgens zo’n zware nederlaag toe dat David de plaats Baäl-Perazim noemde, wat „Eigenaar van de doorbraken” betekent. Bij een hernieuwde aanval veranderde Jehovah zijn strategie. Hij gebood David een omtrekkende beweging om de Filistijnen heen te maken en hen in de rug aan te vallen. — 2Sa 5:17-25; 1Kr 14:8-17.
David wilde de ark van het verbond naar Jeruzalem brengen, maar zijn plan mislukte toen Uzza de Ark aanraakte en werd neergeslagen (2Sa 6:2-10; 1Kr 13:1-14). Ongeveer drie maanden later werd de Ark naar Jeruzalem gebracht, maar voordien waren er zorgvuldige voorbereidingen getroffen: Priesters en levieten moesten zich heiligen en hun werd geboden de Ark niet zoals de eerste keer op een wagen te vervoeren, maar op hun schouders te dragen. David bracht zijn vreugde en geestdrift bij deze belangrijke gelegenheid tot uitdrukking doordat hij, gekleed in een eenvoudig gewaad, ’voor het aangezicht van Jehovah sprong en ronddanste’. Zijn vrouw Michal maakte hem echter verwijten en zei dat hij zich „net zoals een der leeghoofden” had gedragen. Vanwege deze ongerechtvaardigde kritiek „heeft [Michal] geen kind gekregen tot aan de dag van haar dood”. — 2Sa 6:11-23; 1Kr 15:1-29.
David trof ook regelingen ter bevordering van Jehovah’s aanbidding op de nieuwe standplaats van de Ark doordat hij poortwachters en musici aanstelde en ervoor zorgde dat daar ’voortdurend, ’s morgens en ’s avonds, brandoffers werden gebracht’ (1Kr 16:1-6, 37-43). Bovendien overwoog David om een tempelpaleis van cederhout voor de Ark te bouwen, die tot op dat moment in een tent was ondergebracht. David mocht dit huis echter niet bouwen, want God zei: „Bloed in grote hoeveelheid hebt gij vergoten, en grote oorlogen hebt gij gevoerd. Gij zult geen huis voor mijn naam bouwen, want gij hebt veel bloed voor mijn aangezicht op de aarde vergoten” (1Kr 22:8; 28:3). Jehovah sloot echter een verbond met hem, waarin hij hem beloofde dat het koningschap voor eeuwig in zijn familie zou blijven. In verband met dit verbond gaf God David voorts de verzekering dat zijn zoon Salomo, wiens naam van een grondwoord is afgeleid dat „vrede” betekent, de tempel zou bouwen. — 2Sa 7:1-16, 25-29; 1Kr 17:1-27; 2Kr 6:7-9; Ps 89:3, 4, 35, 36.
In overeenstemming met dit Koninkrijksverbond stond Jehovah David dan ook toe zijn machtsgebied van de rivier van Egypte tot aan de Eufraat uit te breiden, hetgeen David deed door de grenzen van zijn rijk te beveiligen, vriendschappelijke betrekkingen met de koning van Tyrus te onderhouden en oorlog te voeren tegen al zijn vijanden rondom — de Filistijnen, Syriërs, Moabieten, Edomieten, Amalekieten en Ammonieten — die hij alle overwon (2Sa 8:1-14; 10:6-19; 1Kon 5:3; 1Kr 13:5; 14:1, 2; 18:1–20:8). Deze door God geschonken overwinningen maakten David tot een uiterst machtige heerser (1Kr 14:17). Toch was David zich er steeds van bewust dat hij deze positie niet op grond van zijn overwinningen of als een erfenis had ontvangen, maar van Jehovah, die hem op de troon van deze typologische theocratie had geplaatst. — 1Kr 10:14; 29:10-13.
Zonden veroorzaken rampspoed. Tijdens de hervatte veldtocht tegen de Ammonieten gebeurde er iets wat als een van de droevigste episoden uit Davids leven kan worden beschouwd. Het begon allemaal toen de koning vanaf zijn dak de mooie Bathseba, die zich aan het baden was, gadesloeg en verkeerde verlangens begon te koesteren (Jak 1:14, 15). Toen David vernam dat haar man Uria aan de oorlog deelnam, liet hij de vrouw naar zijn paleis halen, waar hij gemeenschap met haar had. Na verloop van tijd liet zij de koning weten dat zij zwanger was. Ongetwijfeld vreesde David dat Bathseba wegens immoreel gedrag openlijk aan de kaak gesteld en ter dood gebracht zou worden. Terstond zond David een boodschap aan het leger waarin Uria werd gelast zich bij hem in Jeruzalem te melden, in de hoop dat Uria de nacht bij zijn vrouw zou doorbrengen. Maar zelfs hoewel David Uria ertoe bracht zich te bedrinken, weigerde deze bij Bathseba te slapen. In zijn vertwijfeling stuurde David Uria terug naar het leger met de geheime opdracht aan de bevelhebber Joab om hem in de voorste gelederen te plaatsen, waar hij stellig gedood zou worden. Het snode plan lukte. Uria sneuvelde in de strijd, zijn weduwe nam de gebruikelijke rouwtijd in acht en werd vervolgens Davids vrouw, voordat men in de stad had gemerkt dat zij zwanger was. — 2Sa 11:1-27.
Jehovah had deze laakbare handelwijze echter gadegeslagen en bracht de hele zaak aan het licht. Indien Jehovah had toegelaten dat de zaak van David en Bathseba door menselijke rechters onder de Mozaïsche wet was behandeld, zouden de beide kwaaddoeners ter dood zijn gebracht en zou het in overspel verwekte maar nog ongeboren kind natuurlijk met de moeder zijn gestorven (De 5:18; 22:22). Maar Jehovah nam de zaak zelf in handen en betoonde David barmhartigheid wegens het Koninkrijksverbond (2Sa 7:11-16) en ongetwijfeld ook omdat David zelf had getoond barmhartig te zijn (1Sa 24:4-7; vgl. Jak 2:13) en wegens het berouw dat God bij de kwaaddoeners waarnam (Ps 51:1-4). Maar zij bleven niet ongestraft. Bij monde van de profeet Nathan verklaarde Jehovah: „Zie, ik verwek rampspoed tegen u uit uw eigen huis.” — 2Sa 12:1-12.
En zo gebeurde het ook. Het uit overspel geboren kind dat door Bathseba ter wereld werd gebracht, stierf al heel gauw, ofschoon David zeven dagen om het zieke kind gevast en gerouwd had (2Sa 12:15-23). Vervolgens verkrachtte Davids eerstgeboren zoon Amnon zijn halfzuster Tamar en werd daarna door haar broer vermoord, hetgeen zijn vader veel verdriet bezorgde (2Sa 13:1-33). Later trachtte Davids derde en geliefde zoon Absalom niet alleen de troon te bemachtigen, maar ook verachtte hij zijn vader openlijk en maakte hem in het openbaar te schande door betrekkingen met Davids bijvrouwen te hebben (2Sa 15:1–16:22). Ten slotte bereikte Davids vernedering haar hoogtepunt toen het land door de strijd tussen zoon en vader in een burgeroorlog werd gestort, die tegen de wens van David en tot diens grote droefheid met Absaloms dood eindigde (2Sa 17:1–18:33). Op zijn vlucht voor Absalom schreef David Psalm 3, waarin hij zegt: „Redding behoort Jehovah toe.” — Ps 3:8.
Maar ondanks al zijn fouten en grove zonden gaf David steeds blijk van een juiste hartetoestand doordat hij telkens berouw had en Jehovah om vergeving smeekte. Een voorbeeld hiervan is Psalm 51, die hij na zijn zonde met Bathseba schreef en waarin hij zei: „Met dwaling werd ik . . . voortgebracht, en in zonde heeft mijn moeder mij ontvangen” (Ps 51:5). Nog een voorval waarin David nederig beleed te hebben gezondigd, was toen hij zich er door Satan toe had laten aanzetten een telling van alle weerbare mannen te houden. — 2Sa 24:1-17; 1Kr 21:1-17; 27:24; zie INSCHRIJVING.
Koop van het tempelterrein. Toen de pestilentie die het gevolg was van deze laatstgenoemde overtreding van de koning een halt was toegeroepen, kocht David de dorsvloer van Ornan en offerde de runderen waarmee Ornan zojuist had gedorst, aan Jehovah, waarbij de dorsslede als brandhout diende. Op deze plaats bouwde Salomo later de luisterrijke tempel (2Sa 24:18-25; 1Kr 21:18-30; 2Kr 3:1). Het was steeds Davids hartewens geweest zo’n tempel te bouwen, en hoewel dit hem niet werd toegestaan, werd het hem vergund een grote hoeveelheid arbeiders bijeen te brengen, die stenen hieuwen en materiaal verzamelden, waaronder 100.000 talenten goud ($38.535.000.000) en 1.000.000 talenten zilver ($6.606.000.000), alsook koper en ijzer zonder tal (1Kr 22:2-16). Van zijn eigen vermogen schonk David goud uit Ofir en gelouterd zilver waarvan de waarde op meer dan $1.202.000.000 wordt geschat. Ook leverde hij het bouwplan, dat hij door inspiratie had ontvangen, en organiseerde de tienduizenden levieten in hun vele dienstafdelingen, met inbegrip van een groot koor van zangers en talloze musici. — 1Kr 23:1–29:19; 2Kr 8:14; 23:18; 29:25; Ezr 3:10.
Het einde van zijn regering. Zelfs nog in de laatste dagen van zijn leven oogstte koning David, die nu zeventig jaar oud en aan bed gekluisterd was, opnieuw rampspoed van de zijde van zijn gezin. Zijn vierde zoon Adonia trachtte zich zonder medeweten of toestemming van zijn vader en, wat nog erger was, zonder Jehovah’s goedkeuring, tot koning op te werpen. Toen David dit hoorde, nam hij direct maatregelen om zijn zoon Salomo, die door Jehovah was uitgekozen, officieel als koning te installeren en hem op de troon te plaatsen (1Kon 1:5-48; 1Kr 28:5; 29:20-25; 2Kr 1:8). Vervolgens gaf David Salomo de raad Jehovah’s wegen te bewandelen, zijn inzettingen en geboden te onderhouden en in alles behoedzaam te handelen, dan zou hij voorspoedig zijn. — 1Kon 2:1-9.
Na veertig jaar geregeerd te hebben, stierf David en werd in de Stad van David begraven. Hij verdiende het opgenomen te worden in de door Paulus verschafte lijst van getuigen die een uitzonderlijk geloof aan de dag hadden gelegd (1Kon 2:10, 11; 1Kr 29:26-30; Han 13:36; Heb 11:32). Toen Jezus Psalm 110 aanhaalde, zei hij dat David deze psalm „onder inspiratie” had geschreven (Mt 22:43, 44; Mr 12:36). De apostelen en andere bijbelschrijvers bevestigden herhaaldelijk dat David een door God geïnspireerde profeet was. — Vgl. Ps 16:8 met Han 2:25; Ps 32:1, 2 met Ro 4:6-8; Ps 41:9 met Jo 13:18; Ps 69:22, 23 met Ro 11:9, 10; Ps 69:25 en 109:8 met Han 1:16, 20.
Als afschaduwing. De profeten maakten dikwijls gewag van David en zijn vorstenhuis, soms in verband met de laatste koningen van Israël die op „de troon van David” zaten (Jer 13:13; 22:2, 30; 29:16; 36:30) en soms in profetische zin (Jer 17:25; 22:4; Am 9:11; Za 12:7-12). In bepaalde Messiaanse profetieën wordt de aandacht op Jehovah’s Koninkrijksverbond met David gevestigd. Jesaja zegt bijvoorbeeld dat degene die „Wonderbaar Raadgever, Sterke God, Eeuwige Vader, Vredevorst” genoemd wordt, voor onbepaalde tijd stevig op „de troon van David” bevestigd zal worden (Jes 9:6, 7; vgl. ook Jes 16:5). Jeremia vergelijkt de Messias met „een rechtvaardige spruit”, die Jehovah ’stellig voor David zal verwekken’ (Jer 23:5, 6; 33:15-17). Bij monde van Ezechiël duidt Jehovah de Messiaanse Herder als „mijn knecht David” aan. — Ez 34:23, 24; 37:24, 25.
Toen de engel tot Maria zei dat zij een zoon zou krijgen, die zij Jezus moest noemen, verklaarde hij: „Jehovah God zal hem de troon van zijn vader David geven” (Lu 1:32). „Jezus Christus, de zoon van David,” was zowel de wettelijke als de natuurlijke erfgenaam van de troon van David (Mt 1:1, 17; Lu 3:23-31). Paulus zei dat Jezus naar het vlees een nakomeling van David was (Ro 1:3; 2Ti 2:8). Het gewone volk duidde Jezus eveneens als de „Zoon van David” aan (Mt 9:27; 12:23; 15:22; 21:9, 15; Mr 10:47, 48; Lu 18:38, 39). Deze identificatie was belangrijk, want de Messias zou, zoals de Farizeeën toegaven, Davids zoon zijn (Mt 22:42). Ook de opgestane Jezus zelf legde hier getuigenis van af, doordat hij zei: „Ik, Jezus, . . . ben de wortel en de nakomeling van David.” — Opb 22:16; ook Opb 3:7; 5:5.