BALLINGSCHAP
Verbanning uit zijn geboorteland of uit een bepaald gebied op last van de bevoegde autoriteit; letterlijk in het Hebreeuws „een vertrekken”. Kaïn, die zijn broer Abel vermoordde, werd vervloekt en van de aardbodem verbannen om een zwerveling en een vluchteling op de aarde te worden. Hij was landbouwer geweest, maar zijn bewerken van de grond zou niet meer de gewenste resultaten opleveren. — Ge 4:2, 3, 11-14.
Israël werd gewaarschuwd dat Jehovah de natie in ballingschap zou voeren indien zij zich niet zouden houden aan het verbond dat hij door bemiddeling van Mozes met hen gesloten had (De 28:36, 37, 64; 29:28). In werkelijkheid was God dus de Autoriteit die verordende dat zijn volk bij diverse gelegenheden in ballingschap zou gaan, ook al liet hij de legers van andere natiën als zijn werktuigen optreden. Die gelegenheden zijn: (1) Toen Israël door de Assyriërs in ballingschap werd gevoerd (2Kon 15:29; 18:9-12); (2) toen Juda naar Babylon verbannen werd (2Kon 25:8-11, 21); (3) toen de joden door de Romeinen gevankelijk werden weggevoerd (Lu 21:20-24).
Israël. Tiglath-Pileser III voerde vóór het einde van de regering van de Israëlitische koning Pekah omstreeks 759 v.G.T. inwoners van Naftali in ballingschap naar Assyrië. Rubenieten, Gadieten en leden van de oostelijke helft van de stam Manasse werden eveneens door de koning van Assyrië weggevoerd, blijkbaar in diezelfde tijd (2Kon 15:29; 1Kr 5:4-6, 26). Later belegerde Salmaneser V Samaria, en na drie jaar, in 740 v.G.T., deporteerde hetzij hij of zijn opvolger Sargon II een groot aantal van de inwoners en „bracht . . . mensen uit Babylon en Kutha en Avva en Hamath en Sefarvaïm en liet hen in de plaats van de zonen van Israël in de steden van Samaria wonen”. — 2Kon 17:5, 6, 24.
Juda. In 617 v.G.T. voerde koning Nebukadnezar het koninklijke hof en de bovenlaag van de bevolking van Juda in ballingschap naar Babylon (2Kon 24:11-16). Ongeveer tien jaar later, in 607 v.G.T., nadat Jeruzalem door de Babyloniërs veroverd was, voerde Nebuzaradan, de overste van de Babylonische lijfwacht, de meeste overgeblevenen en de overlopers van de joden met zich mee naar Babylon. Uit deze ballingschap keerde zeventig jaar later slechts een overblijfsel terug. — 2Kon 25:11; Jer 39:9; Jes 10:21, 22; zie GEVANGENSCHAP.
Na de val van Babylon keerden veel joden niet naar hun vaderland terug, en de diaspora duurde derhalve voort. In de tijd van Ahasveros (de Perzische koning Xerxes I, die van India tot Ethiopië over 127 rechtsgebieden regeerde), zei Haman, toen hij een aanklacht tegen hen indiende: „Er is één bepaald volk, verstrooid en afgezonderd onder de volken in al de rechtsgebieden van uw rijk.” — Es 1:1; 3:8.
In de 1ste eeuw G.T. In de 1ste eeuw G.T. waren er joodse nederzettingen in Thessalonika, Athene, Korinthe, Efeze, Rome en Babylon, alsook in andere steden (Han 17:1, 16, 17; 18:1, 4, 19). Veel joden woonden in Babylon, waar Petrus predikte (1Pe 5:13). Josephus bericht dat zich in de 1ste eeuw v.G.T. „een grote menigte” joden in Babylonië bevond (De joodse oudheden, XV, ii, 2). In 49 of begin 50 G.T. verbande de Romeinse keizer Claudius alle joden uit Rome. Dit betrof ook de joden die christen geworden waren, onder wie Aquila en Priskilla (Priska), die Paulus omstreeks 50 G.T., kort nadat Claudius zijn edict had uitgevaardigd, in Korinthe ontmoette (Han 18:2). Zij vergezelden Paulus naar Efeze, maar toen hij vanuit Korinthe aan medechristenen in Rome schreef (ca. 56 G.T.), waren zij klaarblijkelijk weer in Rome, want Claudius was gestorven en Nero regeerde toen. Vele andere joden waren eveneens naar Rome teruggekeerd. — Han 18:18, 19; Ro 16:3, 7, 11.
Als een vervulling van Jezus’ profetie uit Lukas 21:24 omsingelde het Romeinse leger onder Titus in 70 G.T. Jeruzalem, waar toen een grote menigte joden uit vele landen bijeengekomen was voor het feest der ongezuurde broden. De Romeinen belegerden de stad en verwoestten haar uiteindelijk; 1.100.000 joden kwamen om en 97.000 werden gevangengenomen en onder de natiën verstrooid.