HIZKIA
(Hizki̱a) [Jehovah sterkt].
1. Koning van Juda (745–717 v.G.T.). Hij werd klaarblijkelijk koning na de dood van zijn vader Achaz, in „het derde jaar van Hosea”, de koning van Israël (waarschijnlijk wordt daarmee Hosea’s derde jaar als schatplichtig koning onder Tiglath-Pileser III bedoeld). Zijn regering telt officieel vanaf Nisan van het volgende jaar (745 v.G.T.) (2Kon 18:1). Profeten die gedurende Hizkia’s regering leefden, waren Jesaja, Hosea en Micha (Jes 1:1; Ho 1:1; Mi 1:1). Koning Hizkia onderscheidde zich vooral doordat hij ’aan Jehovah gehecht bleef’, deed wat recht was in Jehovah’s ogen en Zijn geboden onderhield. Vanaf het begin van zijn regering bleek hij ijverig de ware aanbidding te bevorderen, niet alleen in Juda, maar in het hele gebied van Israël. Aangezien Hizkia net als zijn voorvader David de wegen van Jehovah bewandelde, kon er van hem worden gezegd dat er ’na hem niemand bleek te zijn als hij onder al de koningen van Juda, zelfs niet onder hen die er vóór hem bleken te zijn’. Om die reden ’bleek Jehovah met hem te zijn’. — 2Kon 18:3-7.
Literaire bijdragen. Hizkia staat ook bekend om het aandeel dat hij had aan het bijeenbrengen van enkele spreuken van Salomo, zoals blijkt uit de inleiding van het gedeelte dat thans hoofdstuk 25 t/m 29 van het boek Spreuken vormt: „Ook dit zijn de spreuken van Salomo, die de mannen van Hizkia, de koning van Juda, hebben overgeschreven” (Sp 25:1). Hij schreef het in Jesaja 38:10-20 opgetekende danklied nadat Jehovah hem van zijn dodelijke ziekte had genezen. Daarin maakt hij melding van „mijn snarenselecties” (vs. 20). Volgens sommigen heeft Hizkia ook Psalm 119 geschreven. Indien deze zienswijze juist is, schreef hij deze psalm waarschijnlijk nog voordat hij koning werd.
De situatie bij Hizkia’s troonsbestijging. Toen Hizkia op de troon kwam, had het koninkrijk Juda zich Gods misnoegen op de hals gehaald, want Achaz, Hizkia’s vader, had vele verfoeilijkheden voor Jehovah’s aangezicht bedreven en had de aanbidding van valse goden in Juda geen halt toegeroepen. Daarom had Jehovah toegelaten dat het land door zijn vijanden, vooral de tweede wereldmacht, Assyrië, onderdrukt werd. Achaz had de tempel en het paleis geplunderd om de koning van Assyrië een omkoopgeschenk te geven. Wat nog erger was, hij had het gerei van de tempel stukgeslagen, de deuren gesloten en zich altaren gemaakt „op elke hoek in Jeruzalem” om offers aan andere goden te brengen. Door een verbond had Achaz zijn koninkrijk tijdens zijn regering onder bescherming van Assyrië gesteld (2Kon 16:7-9; 2Kr 28:24, 25). Maar kort nadat Hizkia op de troon was gekomen, „ging [hij] tegen de koning van Assyrië rebelleren”. — 2Kon 18:7.
Toen Hizkia koning van Juda werd, was de toestand in het noordelijke tienstammenrijk Israël nog slechter. Wegens hun grove zonden had Jehovah toegelaten dat zij erg in benauwdheid geraakten doordat zij schatplichtig aan Assyrië werden. Kort daarna maakte Assyrië zich meester van Israël en voerde zijn bewoners in ballingschap. — 2Kon 17:5-23.
Zijn ijver voor de ware aanbidding. Hizkia toonde zijn ijver voor Jehovah’s aanbidding onmiddellijk nadat hij op 25-jarige leeftijd de troon had bestegen. Allereerst opende hij de tempel weer en begon hem te herstellen. Vervolgens riep hij de priesters en levieten bijeen en zei tot hen: „Het [ligt] mij na aan het hart een verbond te sluiten met Jehovah, de God van Israël.” Dit was een verbond van getrouwheid, waardoor het Wetsverbond, dat weliswaar nog steeds van kracht was maar niet werd nagekomen, in Juda als het ware opnieuw werd ingewijd. Met grote ijver ging hij ertoe over de levieten voor hun dienst te organiseren, en hij herstelde de regelingen voor het loven van Jehovah met muziekinstrumenten en zang. Het was Nisan, de maand waarin het Pascha gevierd moest worden, maar zowel de tempel als de priesters en levieten waren onrein. Op de zestiende Nisan was de tempel gereinigd en het tempelgerei weer gereed voor gebruik. Toen moest er voor heel Israël een speciaal zoenoffer worden gebracht. Eerst brachten de vorsten hun offers — zondeoffers voor het koninkrijk, het heiligdom en het volk. Daarna volgden duizenden brandoffers van het volk. — 2Kr 29:1-36.
Aangezien het volk onrein was en derhalve het Pascha niet op de normale tijd kon vieren, maakte Hizkia gebruik van de wetsbepaling die onreine personen toestond het Pascha een maand later te vieren. Hij riep niet alleen Juda, maar ook Israël op, doordat hij hardlopers met brieven door het hele land — van Berseba tot Dan — zond. De hardlopers werden door velen bespot; maar enkelingen, vooral uit Aser, Manasse en Zebulon, verootmoedigden zich en kwamen. Ook uit Efraïm en Issaschar verschenen er enkelen. Bovendien waren vele niet-Israëlitische aanbidders van Jehovah aanwezig. Waarschijnlijk was het voor degenen in het noordelijke koninkrijk die de ware aanbidding voorstonden, niet gemakkelijk om het feest bij te wonen. Zij zullen net als de boodschappers tegenstand en bespotting te verduren hebben gehad, aangezien het tienstammenrijk ontaard en in valse aanbidding verzonken was en wegens de bedreiging door de Assyriërs in benauwdheid verkeerde. — 2Kr 30:1-20; Nu 9:10-13.
Na het Pascha werd het feest der ongezuurde broden gevierd, dat zeven dagen duurde, en er heerste zo’n grote vreugde onder de deelnemers dat de gehele gemeente besloot het zeven dagen te verlengen. Zelfs in die gevaarlijke tijd was Jehovah’s zegen duidelijk voelbaar, zodat er „groot vreugdebetoon in Jeruzalem [ontstond], want sinds de dagen van Salomo, de zoon van David, de koning van Israël, was er iets dergelijks in Jeruzalem niet geweest”. — 2Kr 30:21-27.
Dat hier sprake was van een werkelijk herstel en een herleving van de ware aanbidding en het niet slechts een bijeenkomst was waar men tijdelijk door emoties werd opgezweept, blijkt uit hetgeen daarna gebeurde. Voordat de deelnemers aan het feest huiswaarts keerden, trokken zij door heel Juda en Benjamin, ja, zelfs door Efraïm en Manasse, en vernietigden de heilige zuilen, haalden de hoge plaatsen en de altaren omver en hakten de heilige palen om (2Kr 31:1). Hizkia gaf het voorbeeld doordat hij de door Mozes gemaakte koperen slang aan stukken sloeg omdat het volk die tot een afgod had gemaakt door er offerrook voor te brengen (2Kon 18:4). Na het grote feest zorgde Hizkia ervoor dat de ware aanbidding in stand werd gehouden. Hij organiseerde de priesterafdelingen en trof regelingen voor de ondersteuning van de tempeldiensten door erop toe te zien dat de Wet inzake de tienden en de bijdragen van de eerstelingen voor de levieten en de priesters werd nageleefd. Het volk reageerde hier van ganser harte op. — 2Kr 31:2-12.
De Assyrische druk neemt toe. In die moeilijke tijd, toen Assyrië alles wat op zijn weg kwam onder de voet liep, vertrouwde Hizkia op Jehovah, de God van Israël. Hij rebelleerde tegen de koning van Assyrië en sloeg de Filistijnse steden, die zich blijkbaar met Assyrië verbonden hadden. — 2Kon 18:7, 8.
In het 4de jaar van Hizkia (742 v.G.T.) begon Salmaneser, de koning van Assyrië, Samaria te belegeren. In het 6de jaar van Hizkia (740 v.G.T.) werd Samaria ingenomen. De bewoners van het tienstammenrijk werden gedeporteerd en de Assyriërs brachten andere bewoners in het land (2Kon 18:9-12). Het koninkrijk Juda, dat Gods theocratische regering en de ware aanbidding vertegenwoordigde, leek nu derhalve op een klein, door bittere vijanden omgeven eiland.
Sanherib, de zoon van Sargon II, was vastbesloten om zijn krijgstocht met de verovering van Jeruzalem te bekronen, te meer omdat Hizkia het verbond verbroken had dat zijn vader, koning Achaz, met Assyrië gesloten had. In het 14de jaar van Hizkia’s regering (732 v.G.T.) trok Sanherib „op tegen alle versterkte steden van Juda en veroverde ze vervolgens”. Om de bedreigde stad Jeruzalem te redden, bood Hizkia Sanherib een afkoopsom aan, waarop Sanherib het enorme bedrag van 300 talenten zilver (ca. $1.982.000) en 30 talenten goud (ca. $11.560.000) van hem verlangde. Om deze som te betalen, was Hizkia gedwongen al het zilver dat in de tempel en in de schatkist van de koning te vinden was, te geven, alsmede het edelmetaal waarmee Hizkia zelf de deuren en deurposten van de tempel had laten overtrekken. Daarmee was de koning van Assyrië tevreden, maar slechts tijdelijk. — 2Kon 18:13-16.
Zijn bouwactiviteiten. Met het oog op de dreigende aanval van de op buit beluste Sanherib gaf Hizkia blijk van wijsheid en militaire strategie. Hij stopte alle putten en waterbronnen die zich buiten de stad Jeruzalem bevonden dicht, opdat de Assyriërs in geval van een belegering niet genoeg water zouden hebben. Hij versterkte de vestingwerken van de stad en „maakte werpsperen in overvloed en schilden”. Toch stelde hij zijn vertrouwen niet in deze militaire uitrusting, want toen hij de krijgsoversten en het volk verzamelde, moedigde hij hen met de volgende woorden aan: „Weest moedig en sterk. Weest niet bevreesd, noch verschrikt wegens de koning van Assyrië en vanwege heel de menigte die met hem is; want met ons zijn er meer dan met hem. Met hem is een arm van vlees, maar met ons is Jehovah, onze God, om ons te helpen en onze oorlogen te voeren.” — 2Kr 32:1-8.
Een van de opmerkelijke staaltjes van bouwtechniek uit de oudheid was het aquaduct van Hizkia. Het begon bij de Gihonbron ten O van het noordelijke deel van de Stad van David en liep bochtsgewijs over een afstand van 533 m naar de Vijver van Siloam, die in het Tyropeondal lag, beneden de Stad van David maar nog binnen een in het Z van de stad opgerichte nieuwe muur (2Kon 20:20; 2Kr 32:30). Op de wand van de smalle tunnel, die een gemiddelde hoogte van 1,8 m had, werd door archeologen een inscriptie in Oudhebreeuws schrift gevonden. De inscriptie luidt ten dele: „Dit nu is de geschiedenis van de doorboring. Terwijl de arbeiders nog voortdurend houweel na houweel ophieven in elkanders richting, en nog slechts drie el (= bijna anderhalve meter) doorboord moest worden, hoorden zij elkanders stemmen, terwijl zij elkander toeriepen, aangezien er aan de rechterkant een spleet in de rots was. En op de dag van de doorboring sloegen de steenhouwers houweel tegen houweel om elkander te ontmoeten; en het water stroomde naar de vijver over een afstand van 1200 el (= ca vijfhonderdveertig meter), en de rots verhief zich honderd el (=ca 45 meter) boven de hoofden der steenhouwers” (Algemene Bijbelse Encyclopaedie, Servire, blz. 668). De tunnel werd dus vanaf beide zijden door de rots gehouwen zodat de arbeiders elkaar in het midden ontmoetten — een schitterend staaltje van bouwtechniek.
Sanheribs nederlaag bij Jeruzalem. Zoals Hizkia had verwacht, besloot Sanherib Jeruzalem aan te vallen. Terwijl Sanherib met zijn leger de zwaar versterkte stad Lachis belegerde, zond hij een deel van zijn leger samen met een deputatie van militaire oversten naar Jeruzalem om de capitulatie van de stad te eisen. De woordvoerder van de groep was Rabsake (niet de naam van de man, maar zijn militaire titel), die vloeiend Hebreeuws sprak. Luidkeels bespotte hij Hizkia en hoonde hij Jehovah, door pocherig te beweren dat Jehovah Jeruzalem net zomin kon bevrijden als de goden van de andere natiën in staat waren geweest het land van hun aanbidders uit de hand van de koning van Assyrië te redden. — 2Kon 18:13-35; 2Kr 32:9-15; Jes 36:2-20.
Hizkia verkeerde in grote benauwdheid, maar bleef op Jehovah vertrouwen en riep hem in de tempel aan. Ook zond hij enkele van de hoofden van het volk naar de profeet Jesaja. Volgens het antwoord dat Jesaja van Jehovah kreeg, zou Sanherib een bericht horen en daarop naar zijn eigen land terugkeren, waar hij ten slotte gedood zou worden (2Kon 19:1-7; Jes 37:1-7). Sanherib was in die tijd van Lachis naar Libna getrokken, waar hij vernam dat Tirhaka, de koning van Ethiopië, was uitgetrokken om tegen hem te strijden. Niettemin zond Sanherib door de hand van boden brieven aan Hizkia, waarin hij zijn bedreigingen herhaalde en Jehovah, de God van Israël, hoonde. Toen Hizkia deze smaadbrieven ontving, spreidde hij ze voor Jehovah uit, en Jehovah antwoordde hem wederom bij monde van Jesaja, door op zijn beurt Sanherib te honen en de verzekering te geven dat de Assyriërs Jeruzalem niet zouden binnenkomen. Jehovah zei: „Ik zal deze stad stellig verdedigen om haar te redden, ter wille van mij en ter wille van mijn knecht David.” — 2Kon 19:8-34; Jes 37:8-35.
In de nacht zond Jehovah zijn engel, die 185.000 man verdelgde, de keur van Sanheribs leger, „iedere dappere, sterke man en leider en overste in de legerplaats van de koning van Assyrië, zodat hij met beschaamd gelaat naar zijn eigen land terugkeerde”. Aldus werd het gevaar waarmee Jeruzalem door Sanherib bedreigd was, op doeltreffende wijze afgewend. Later „gebeurde het dat toen hij zich neerboog in het huis van Nisroch, zijn god, Adrammelech en Sarezer, zijn eigen zonen, hem neersloegen met het zwaard”. — 2Kr 32:21; Jes 37:36-38.
Er zijn inscripties ontdekt waarin de nederlaag wordt beschreven die Sanherib de Ethiopische strijdkrachten heeft toegebracht. Daarin staat: „Wat betreft Hizkia van Juda, die zich niet onder mijn juk had gebogen: 46 van zijn versterkte steden . . . heb ik belegerd en veroverd. . . . Hemzelf [Hizkia] heb ik als een vogel in een kooi in Jeruzalem, zijn residentie, opgesloten” (Atlas van de Bijbel, door Luc. H. Grollenberg, 1954, blz. 89). Sanherib beweert niet Jeruzalem veroverd te hebben. Dit ondersteunt het bijbelse verslag dat Hizkia tegen Assyrië in opstand kwam en dat Sanherib Jeruzalem niet heeft kunnen innemen. Overeenkomstig de gewoonte van heidense koningen om zichzelf te verheerlijken, overdrijft Sanherib in deze inscriptie het bedrag aan zilvergeld dat Hizkia hem betaalde doordat hij het over 800 talenten heeft in plaats van over 300, zoals in de bijbel staat.
Hizkia’s leven door een wonder verlengd. Omstreeks de tijd dat Sanherib Jeruzalem bedreigde, werd Hizkia ziek tengevolge van een kwaadaardige zweer. De profeet Jesaja gebood hem zijn aangelegenheden te regelen en zich op de dood voor te bereiden. Hizkia had destijds nog geen zoon en het zag er daarom naar uit dat de Davidische lijn van koningen onderbroken zou worden. Hizkia bad vurig en onder tranen tot Jehovah, waarop Jehovah Jesaja naar hem terugstuurde om hem te zeggen dat er vijftien jaar aan zijn leven toegevoegd zou worden. Er werd hem een bovennatuurlijk teken gegeven: de schaduw van de zon zou tien treden achteruitgaan op „de trap van Achaz”. (Zie ZON.) In het derde jaar daarna kreeg Hizkia een zoon genaamd Manasse, die hem later op de troon opvolgde. — 2Kon 20:1-11, 21; 21:1; Jes 38:1-8, 21.
Hizkia’s fout en berouw. Zoals het bijbelse verslag laat zien, „deed [Hizkia] geen vergelding naar de hem bewezen weldaad, want zijn hart werd hoogmoedig en er kwam verontwaardiging tegen hem en tegen Juda en Jeruzalem” (2Kr 32:25). Uit de bijbel blijkt niet of Hizkia’s hoogmoed verband hield met zijn onbezonnen handelwijze om de boden van de Babylonische koning Berodach-Baladan (Merodach-Baladan), die nadat Hizkia van zijn ziekte was hersteld tot hem waren gezonden, alle schatten in zijn huis en in heel zijn rijk te tonen. Misschien probeerde Hizkia met de tentoonspreiding van al deze rijkdom indruk te maken op de koning van Babylon als mogelijke bondgenoot tegen de koning van Assyrië. Hierdoor zou natuurlijk de hebzucht van de Babyloniërs opgewekt kunnen worden. De profeet Jesaja was tegen elke verbintenis met of afhankelijkheid van Gods eeuwenoude vijand Babylon. Toen Jesaja hoorde hoe Hizkia de Babylonische boden had ontvangen, uitte hij de van Jehovah afkomstige, geïnspireerde profetie dat de Babyloniërs te zijner tijd alles — met inbegrip van enkele nakomelingen van Hizkia — naar Babylon zouden wegvoeren. Hizkia verootmoedigde zich echter, zodat God op goedgunstige wijze de rampspoed niet in zijn dagen liet komen. — 2Kon 20:12-19; 2Kr 32:26, 31; Jes 39:1-8.
In de dagen van de profeet Jeremia werd door enkele hoofden van het volk in Jeruzalem gunstig over Hizkia gesproken omdat hij gehoor had gegeven aan de woorden van Micha van Moreseth, de profeet van Jehovah. — Jer 26:17-19.
2. Een voorouder van de profeet Zefanja, mogelijk koning Hizkia. — Ze 1:1.
3. Een man uit Israël wiens nakomelingen met Zerubbabel uit de Babylonische ballingschap terugkeerden. Hij was waarschijnlijk niet dezelfde persoon als koning Hizkia (Ezr 2:1, 2, 16; Ne 7:6, 7, 21). Het kan een nakomeling van deze Hizkia zijn geweest die een van de hoofden van het volk was die in de dagen van Nehemia de „betrouwbare overeenkomst” met hun zegel bekrachtigden. — Ne 9:38; 10:1, 14, 17.
4. Een van de drie zonen van Nearja, een nakomeling van koning Salomo. — 1Kr 3:10, 23.