WILDERNIS
Het Hebreeuwse woord voor wildernis (midh·barʹ) heeft in het algemeen betrekking op een dunbevolkt, niet in cultuur gebracht gebied (Jer 2:2). Het zou weidegronden (Ps 65:12; Jer 23:10; Ex 3:1), regenbakken (2Kr 26:10), huizen en zelfs enkele steden (1Kon 2:34; Joz 15:61, 62; Jes 42:11) kunnen omvatten. Hoewel midh·barʹ dikwijls eenvoudig een steppelandschap met struikgewas en gras aanduidt, kan het ook gebruikt worden voor waterloze streken die echte woestijnen genoemd zouden kunnen worden. Andere Hebreeuwse termen die worden gebruikt om zulke gebieden specifieker aan te duiden, vindt men dikwijls in een dichterlijke parallel met midh·barʹ. — Ps 78:40; Jer 50:12.
Het woord jesji·mōnʹ beschrijft een natuurlijke woestenij of een woestijn (Ps 68:7; Jes 43:19, 20). Het is kennelijk sterker in uitdrukkingskracht dan midh·barʹ en duidt op grotere dorheid, zoals in de uitdrukking de „eenzame, huilende woestijn [jesji·mōnʹ]” (De 32:10). Met het bepalend lidwoord ervoor heeft het betrekking op specifieke wildernisgebieden. — Nu 21:20; 1Sa 23:19, 24; zie JESJIMOON.
ʽAra·vahʹ beschrijft dorre en onvruchtbare landstreken, zoals die aan de overzijde van de Jordaan bij Jericho (Nu 22:1). Zulke woestijnvlakten konden het gevolg zijn van ontbossing en het ontbreken van passende maatregelen voor de instandhouding van de plantengroei of herbebouwing van het land, of ze konden het gevolg zijn van langdurige droogte, omstandigheden waardoor produktief land in een onvruchtbare woestenij veranderde (Jes 33:9; Jer 51:43). Met het bepalend lidwoord duidt het Hebreeuwse woord ook een specifiek gedeelte van het Beloofde Land aan. (Zie ARABA; ARABA, STROOMDAL VAN DE.) Een andere term, tsi·jahʹ, beschrijft een willekeurige „waterloze streek” en wordt parallel met de eerder genoemde woorden gebezigd. — Ps 107:35; Jes 35:1.
Zelfs de streken die in de bijbel als „woestijn” worden aangeduid, waren zelden zandwoestijnen zoals bepaalde delen van de Sahara met hun golvende zandduinen. Gewoonlijk waren het betrekkelijk boomloze, dorre of semi-aride vlakten, rotsplateaus of onvruchtbare waterloze valleien, ingeklemd tussen hoge bergen en kale pieken. — Job 30:3-7; Jer 17:6; Ez 19:13.
Toen de natie Israël uit Egypte trok, werd ze door God de wildernis in geleid die zich langs de Rode Zee uitstrekte, waardoor Farao aannam dat zij daar in verwarring ronddoolden (Ex 13:18-20; 14:1-3). Aan de overzijde van de Rode Zee trok Israël gedurende het resterende deel van de veertig jaar van de ene wildernisstreek naar de andere en kwam daarbij door de wildernisgebieden van Sur, Sin, Sinaï, Paran en Zin (Ex 15:22; 16:1; 19:1; Nu 10:12; 20:1). Soms sloegen zij hun legerplaats op in een oase, zoals die te Elim met zijn twaalf bronnen en zeventig palmbomen (Ex 15:27) en te Kades. — Nu 13:26; De 2:14; KAART: Deel 1, blz. 541.
Het Beloofde Land zelf, dat deel uitmaakte van de zogenoemde Vruchtbare Maansikkel, was een smalle strook goed ontgonnen land dat aan één zijde begrensd werd door de Middellandse Zee en aan twee zijden door uitgestrekte wildernisgebieden — de Syrisch-Arabische Woestijn in het O en het Sinaï-schiereiland in het Z (Ex 23:31). Binnen de grenzen van het land lagen kleinere wildernisstreken, de wildernis bij Dothan bijvoorbeeld, even ten Z van de Vlakte van Jizreël, waar Jozef door zijn broers in de waterput werd gegooid (Ge 37:17, 22); de Wildernis van Juda, waartoe bepaalde streken in de omgeving van de steden Zif, Maon en En-Gedi behoorden, wildernissen waarin David zich voor Saul verborg (Re 1:16; 1Sa 23:14, 24; 24:1); en wildernisgebieden ten O van de Jordaan, die overgingen in de Syrisch-Arabische Woestijn (Nu 21:13; De 1:1; 4:43). Een groot deel van de slenk waar de Jordaan doorheen stroomt (thans de Ghor genoemd), is in feite woestijngebied.
Hoewel veel van de in de bijbel genoemde wildernisgebieden thans volkomen onvruchtbare woestenijen zijn, bestaan er aanwijzingen dat sommige dat niet altijd zijn geweest. Denis Baly zegt in The Geography of the Bible (1957, blz. 91) dat „het vegetatiepatroon sinds bijbelse tijden zeer grote veranderingen moet hebben ondergaan”. De oorspronkelijke, goed uitgebalanceerde omstandigheden die ervoor zorgden dat de grond, het klimaat en de vegetatie een stabiel milieu vormden waarin weinig bodemerosie optrad, werden door het kappen van bossen die nooit opnieuw aangeplant werden, verstoord. Doordat er geen schaduw meer was en de wortels de grond niet langer vasthielden, werd de grond door de verzengende zomerhitte en de winterse slagregens verwoest. De aarde werd door de zon geblakerd, door de wind geteisterd, scheurde of barstte door extreme temperatuurschommelingen en werd door de regen weggespoeld. Archeologisch onderzoek wijst uit dat er in veel gebieden die nu volkomen onvruchtbaar zijn, eens „weidegronden, vlakten en oasen waren, waar bronnen en incidentele regenbuien, alsook wateropslagplaatsen, de bouw van dorpen en de instandhouding van belangrijke karavaanroutes mogelijk maakten” (The Interpreter’s Dictionary of the Bible, onder redactie van G. A. Buttrick, 1962, Deel 1, blz. 828). Zelfs thans zijn veel van deze wildernisgebieden in de lente met een dik grastapijt bedekt, ofschoon ze tegen het einde van de zomer door de hitte en de droogte verdord zijn.
Omstandigheden in de wildernis tijdens de omzwerving. Hoewel de omstandigheden in sommige wildernisgebieden in de oudheid waarschijnlijk gunstiger waren dan in deze tijd, kon Mozes Israëls tocht door Sinaï beschrijven als een tocht „door de grote en vrees inboezemende wildernis, met giftige slangen en schorpioenen en met een dorstige bodem die geen water heeft” (De 1:19; 8:15; AFB.: Deel 1, blz. 542). Het was een „land van koortsen” (Ho 13:5), een land van kuilen en diepe schaduw (Jer 2:6). De meer dorre wildernisgebieden waren ofwel onbewoond (Job 38:26), ofwel plaatsen waar tentbewoners verbleven en nomaden rondzwierven (1Kr 5:9, 10; Jer 3:2). Hier groeiden doornstruiken en doornbossen (Ge 21:14, 15; Ex 3:1, 2; Re 8:7), doornachtige lotusbomen en bosjes stekelige acaciabomen. — Ex 25:10; Job 40:21, 22.
Vermoeide reizigers die over de veel betreden paden trokken (Jer 12:12), zochten wellicht schaduw onder de dunne, roedevormige takken van een bremstruik (1Kon 19:4, 5), of onder een armetierige dwergjeneverboom (Jer 48:6) of naast de knoestige stam van een tamarisk met zijn vederachtige lover van altijdgroene blaadjes (Ge 21:33). Hoog in de lucht cirkelden arenden en andere roofvogels langs een wolkeloze hemel (De 32:10, 11), terwijl hoornadders en pijlslangen over rotsen en onder struiken gleden, zandhagedissen rondscharrelden en grote varanen zich op hun korte, sterke poten waggelend voortbewogen (Le 11:30; Ps 140:3; Jes 34:15). Steenbokken vertoonden zich op uitstekende rotsen (1Sa 24:2), wilde ezels, zebra’s, kamelen en struisvogels deden zich te goed aan de schaarse plantengroei, en men kon er zelfs pelikanen en stekelvarkens aantreffen (Job 24:5; 39:5, 6; Jer 2:24; Klg 4:3; Ze 2:13, 14). ’s Nachts voegde zich het gekras van uilen of het gesnor van de nachtzwaluw bij het gehuil van jakhalzen en wolven, waardoor het gevoel van woestheid en verlatenheid nog werd versterkt (Jes 34:11-15; Jer 5:6). Mensen die in een wildernisgebied overnachtten, voelden zich daar gewoonlijk niet erg veilig. — Vgl. Ez 34:25.
Afgezien van verspreid liggende oasen is het Sinaï-schiereiland grotendeels een gebied dat uit zand, harde kiezelstenen en rotsen bestaat. In de wadi’s treft men wat plantengroei aan. In de oudheid was er wellicht meer neerslag en ook meer plantengroei. Maar zonder Gods zorg hadden de Israëlieten, mogelijk drie miljoen in getal, nooit in dit dorre gebied in leven kunnen blijven. Op de vlakten van Moab zei Mozes dan ook tot hen: „Neem u in acht dat gij Jehovah, uw God, niet vergeet . . . die u uit het land Egypte, uit het slavenhuis, heeft geleid, die u deed gaan door de grote en vrees inboezemende wildernis, met giftige slangen en schorpioenen en met een dorstige bodem die geen water heeft, die uit de rots van vuursteen water voor u te voorschijn deed komen, die u in de wildernis met manna voedde, dat uw vaderen niet hadden gekend, om u te vernederen en om u op de proef te stellen ten einde u in uw latere dagen goed te doen.” — De 8:11-16.
Wildernis in de Griekse Geschriften. Hier komt het Griekse woord e·reʹmos over het algemeen overeen met het Hebreeuwse midh·barʹ (Lu 15:4). Het heeft betrekking op de wildernis waar Johannes de Doper zijn prediking verrichtte (Mt 3:1), en de eenzame plaatsen waar een zekere door demonen bezeten man in werd gejaagd (Lu 8:27-29). Nadat Jezus gedoopt was, vastte hij en werd toen door Satan in een wildernisgebied verzocht (Mt 4:1; vgl. Le 16:20-22). Jezus trok zich tijdens zijn bediening af en toe in de wildernis terug om er te bidden (Lu 5:16). Hij verzekerde zijn discipelen echter dat zijn tegenwoordigheid in koningsmacht niet beperkt zou zijn tot de een of andere eenzame wildernis, maar overal kenbaar zou zijn (Mt 24:26). In de tijd dat de apostel Paulus zijn zendingsreizen maakte, kende de wildernis nog steeds haar eigen bijzondere gevaren. — 2Kor 11:26; vgl. Han 21:38.
Figuurlijk gebruik. In de wildernisgebieden ten O en ZO van Palestina ontstonden ook de gloeiend hete winden die nu sirocco’s worden genoemd, afgeleid van het Arabische woord (sharquiyyeh) voor „oostenwind”. Deze woestijnwinden hebben tot gevolg dat de grond totaal uitdroogt; ze nemen al het vocht uit de lucht op en voeren vaak een fijn gelig stof mee (Jer 4:11). De sirocco’s doen zich voornamelijk in de lente en de herfst voor. In de lente kunnen ze veel schade aan de plantengroei en het gewas toebrengen (Ez 17:10). Over Efraïm sprekend als de stam die het afvallige noordelijke koninkrijk Israël vertegenwoordigde, voorzei Jehovah: „Ingeval [Efraïm] . . . van vruchtbaarheid blijk zou geven, zal een oostenwind . . . komen. Uit een wildernis steekt hij op, en hij zal zijn wel opdrogen en zijn bron droogleggen. Die zal de schat van alle begeerlijke voorwerpen plunderen.” Deze verwoestende oostenwind vanuit de wildernis symboliseerde de uit het O op Israël gedane aanval door Assyrië, waarbij de natie geplunderd werd en de Israëlieten als gevangenen werden weggevoerd. — Ho 13:12-16.
Dunbevolkte wildernisgebieden, waaraan weinig aandacht werd besteed en die ook niet werden bebouwd, werden dikwijls gebruikt ter afbeelding van de verwoestende gevolgen van vijandelijke invasies. Wegens Juda’s trouweloosheid zouden de Babylonische legers Juda’s ’heilige steden tot een wildernis maken, Sion zelf tot louter een wildernis en Jeruzalem tot een verlaten woestenij’ (Jes 64:10), en al zijn boomgaarden en bebouwde akkers zouden het aanzien van een wildernis krijgen (Jer 4:26; 9:10-12). Zijn vorstelijke heersers, die als de majestueuze ceders van een woud waren, zouden worden geveld (Jer 22:6, 7; vgl. Ez 17:1-4, 12, 13). Anderzijds zouden de vijandelijke natiën zoals Babylon, Egypte, Edom en andere als vergelding voor hun haat en tegenstand tegen Gods Koninkrijksregeling een soortgelijk lot ondergaan. Vooral Babylon werd ertoe veroordeeld een „waterloze wildernis en een woestijnvlakte” te worden, onbewoond, vergeten in haar verlatenheid. — Jer 50:12-16; Joë 3:19; Ze 2:9, 10.
In tegenstelling daarmee zou het herstel van Juda na de zeventigjarige ballingschap zijn alsof een wildernisgebied werd veranderd in een Edense tuin, met vruchtbare boomgaarden en produktieve velden, bewaterd door beken en rivieren, met rietplanten, loofrijke bomen en bloeiende bloemen, wat het land het aanzien zou geven van een paradijs waar uitbundige vreugde heerste. — Jes 35:1, 2; 51:3.
Personen. Uit soortgelijke verwijzingen naar afzonderlijke personen blijkt dat zulke profetieën in de eerste plaats veeleer een geestelijke dan een letterlijke toepassing hebben. Zo wordt de man die op mensen in plaats van op Jehovah vertrouwt, vergeleken met een eenzame boom in een woestijnvlakte, die geen hoop heeft het goede te zien. Maar wie op Jehovah vertrouwt, is als „een boom geplant bij de wateren”, die veel vrucht draagt, welig tiert en zich in zekerheid verheugt (Jer 17:5-8). Deze tegenstelling is ook een hulp om zich een beeld te vormen van wat een wildernis inhield.
De „wildernis van de zee”. De „wildernis [midh·barʹ] van de zee” in Jesaja 21:1 is door sommige commentators opgevat als een uitdrukking die betrekking heeft op het zuidelijke deel van het oude Babylonië. Ieder jaar als de Eufraat en de Tigris buiten hun oevers traden, werd dit gebied als een ’wilderniszee’.
In de Openbaring. Het begrip „wildernis” wordt in de Openbaring in twee verschillende betekenissen gebruikt: als de eenzame plaats waar de symbolische vrouw die het mannelijke koningskind heeft gebaard een schuilplaats tegen aanvallers vindt (Opb 12:6, 14), en als het tehuis van wilde dieren waar de symbolische vrouw, „Babylon de Grote”, het zevenkoppige wilde beest berijdt. — Opb 17:3-6, 12-14.