Wat zegt de Schrift over „de godheid van Christus”?
JEZUS CHRISTUS heeft een diepgaande religieuze invloed op de mensheid gehad. Dit kan gezegd worden omdat miljoenen mensen beweren zijn volgelingen te zijn. Maar niet allen zijn het erover eens wie hij is.
Sommigen die zeggen dat zij Jezus’ leringen aanvaarden, bezien hem als Gods Zoon, niet als de Schepper zelf. Anderen geloven in „de godheid van Christus” en denken dat hij in werkelijkheid God is. Volgens hen heeft Jezus altijd bestaan en was hij meer dan een mens toen hij hier op aarde was. Hebben zij het daarin bij het rechte eind? Wat zegt de Schrift?
Jezus’ voormenselijke bestaan
Jezus getuigde dat hij een voormenselijk bestaan had gehad. Hij zei: „Geen mens [is] tot in de hemel opgestegen, dan hij die uit de hemel is neergedaald, de Zoon des mensen” (Johannes 3:13). Jezus verklaarde ook: „Ik ben het levende brood dat uit de hemel is neergedaald; als iemand van dit brood eet, zal hij leven in eeuwigheid; en inderdaad, het brood dat ik zal geven, is mijn vlees ten behoeve van het leven der wereld.” — Johannes 6:51.
Dat Jezus reeds leefde voordat hij naar de aarde kwam, blijkt uit zijn woorden: „Vóór Abraham tot bestaan kwam, was ik er al” (Johannes 8:58). Abraham leefde van 2018 tot 1843 v.G.T., terwijl Jezus van 2 v.G.T. tot 33 G.T. als mens op aarde was. Vlak voor zijn dood bad Jezus: „Vader, verheerlijk mij naast uzelf met de heerlijkheid die ik naast u had voordat de wereld was.” — Johannes 17:5.
Jezus’ volgelingen gaven een soortgelijk getuigenis. De apostel Johannes schreef: „In het begin was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was een god. Alle dingen zijn door bemiddeling van hem ontstaan, en zonder hem is zelfs niet één ding ontstaan. . . . Het Woord nu is vlees geworden en heeft onder ons verblijf gehouden, en wij hebben zijn heerlijkheid gezien, een heerlijkheid zoals die van een eniggeboren zoon van een vader; en hij was vol onverdiende goedheid en waarheid” (Johannes 1:1, 3, 14). Ja, ’het Woord is vlees geworden’ als de mens Jezus Christus.
Zinspelend op Jezus’ voormenselijke bestaan schreef de apostel Paulus: „Bewaart die geestesgesteldheid in u welke ook in Christus Jezus was, die, alhoewel hij in Gods gedaante bestond, geen gewelddadige inbezitneming heeft overwogen, namelijk om aan God gelijk te zijn. Neen, maar hij heeft zichzelf ontledigd en de gedaante van een slaaf aangenomen en is aan de mensen gelijk geworden” (Filippenzen 2:5-7). Paulus noemde Jezus „de eerstgeborene van heel de schepping; want door bemiddeling van hem werden alle andere dingen . . . geschapen”. — Kolossenzen 1:13-16.
Op aarde was hij geen God
Uit de Schrift blijkt duidelijk dat Jezus vanaf zijn geboorte tot aan zijn dood geheel en al mens was. Johannes zei niet dat het Woord enkel met vlees bekleed — een incarnatie — was. Hij „is vlees geworden” en was niet deels vlees en deels God. Indien Jezus tegelijk menselijk en goddelijk was geweest, zou er niet gezegd kunnen worden dat hij „een weinig lager dan engelen gemaakt was”. — Hebreeën 2:9; Psalm 8:4, 5.
Indien Jezus tijdens zijn verblijf op aarde zowel God als mens was geweest, waarom bad hij dan herhaaldelijk tot Jehovah? Paulus schreef: „In de dagen van zijn vlees heeft Christus, met sterk geroep en tranen, smekingen en ook smeekbeden opgedragen aan Degene die hem uit de dood kon redden, en hij werd wegens zijn godvruchtige vrees verhoord.” — Hebreeën 5:7.
Dat Jezus op aarde niet gedeeltelijk geest was, wordt bewezen door Petrus’ verklaring dat Jezus „ter dood gebracht werd in het vlees, maar levend gemaakt in de geest” (1 Petrus 3:18). Alleen doordat Jezus volledig mens was, kon hij hebben meegemaakt wat onvolmaakte mensen meemaken en aldus een meevoelende hogepriester worden. Paulus schreef: „Wij hebben als hogepriester niet iemand die geen medegevoel kan hebben met onze zwakheden, maar iemand die evenals wij in alle opzichten op de proef is gesteld, maar zonder zonde.” — Hebreeën 4:15.
Als „het Lam Gods dat de zonde der wereld wegneemt”, heeft Jezus „zichzelf gegeven . . . als een overeenkomstige losprijs voor allen” (Johannes 1:29; 1 Timotheüs 2:6). Op deze wijze heeft Jezus precies teruggekocht wat Adam verloren had — volmaakt, eeuwig menselijk leven. Aangezien Gods gerechtigheid ’ziel voor ziel’ eiste, moest Jezus dus zijn wat Adam oorspronkelijk was — een volmaakt mens, geen Godmens. — Deuteronomium 19:21; 1 Korinthiërs 15:22.
Lees niet meer in bijbelteksten dan er staat
Zij die zeggen dat Jezus een Godmens was, gebruiken verschillende schriftplaatsen in een poging te bewijzen dat hij een deel van de Drieëenheid van de christenheid is, gelijk aan God in wezen, macht, heerlijkheid en eeuwigheid. Maar wanneer wij deze teksten aan een nauwkeurig onderzoek onderwerpen, ontdekken wij dat zij die „de godheid van Christus” voorstaan, meer in deze teksten lezen dan er werkelijk staat.
Sommigen zeggen dat bijbelteksten waarin God het voornaamwoord „ons” bezigt, de voormenselijke Jezus (het Woord) gelijk aan Jehovah maken. Maar het gebruik van dit voornaamwoord betekent nog niet dat God tot een gelijke sprak. Er zou hoogstens uit opgemaakt kunnen worden dat er onder hemelse schepselen één was die bij God een bevoorrechte positie innam. In feite was Jezus voordat hij als mens naar de aarde kwam, Gods intieme metgezel, Meesterwerker en Woordvoerder. — Genesis 1:26; 11:7; Spreuken 8:30, 31; Johannes 1:3.
De omstandigheden in verband met Jezus’ doop geven niet te kennen dat God, Christus en de heilige geest gelijk aan elkaar zijn. Als mens onderging Jezus de doop als een symbool van het feit dat hij zich aan zijn hemelse Vader aanbood. Bij die gelegenheid ’werden de hemelen geopend’ en daalde Gods geest in de gedaante van een duif op Jezus neer. Ook werd Jehovah’s stem „uit de hemelen” gehoord, die zei: „Dit is mijn Zoon, de geliefde, die ik heb goedgekeurd.” — Mattheüs 3:13-17.
Wat bedoelde Jezus dan toen hij zijn volgelingen gebood discipelen te dopen „in de naam van de Vader en van de Zoon en van de heilige geest”? (Mattheüs 28:19, 20) Jezus bedoelde of zei niet dat hij, zijn Vader en de heilige geest gelijk aan elkaar waren. Veeleer erkennen zij die gedoopt worden, Jehovah als de Levengever en Almachtige God, aan wie zij hun leven opdragen. Zij aanvaarden Jezus als de Messias en degene door bemiddeling van wie God een losprijs voor de gelovige mensheid heeft verschaft. En zij beseffen dat de heilige geest Gods werkzame kracht is waaraan zij zich moeten onderwerpen. Deze doopkandidaten dienen Jehovah, Jezus en de heilige geest echter niet als een trinitarische godheid te bezien.
Maar bewijzen Jezus’ wonderen niet dat hij een Godmens was? Nee, want Mozes, Elia, Elisa, de apostelen Petrus en Paulus, en anderen hebben wonderen verricht zonder dat zij Godmensen waren (Exodus 14:15-31; 1 Koningen 18:18-40; 2 Koningen 4:17-37; Handelingen 9:36-42; 19:11, 12). Net als zij was ook Jezus een mens die door Gods kracht wonderen verrichtte. — Lukas 11:14-19.
Jezus de Messias wordt door Jesaja profetisch als „Sterke God” of „Machtige God” aangeduid (Jesaja 9:6, Nieuwe-Wereldvertaling, Studiebijbel, voetn.). In Jesaja 10:21 sprak dezelfde profeet over Jehovah als „de Sterke God” of, volgens de Petrus-Canisiusvertaling, „den machtigen God”. Sommigen trachten dit overeenkomstige woordgebruik aan te voeren om te bewijzen dat Jezus God is. Maar wij moeten voorzichtig zijn en niet meer in deze verzen lezen dan er staat. De Hebreeuwse uitdrukking die met „Sterke God” of „Machtige God” is weergegeven, is niet beperkt tot Jehovah, zoals het geval is met de uitdrukking „God de Almachtige” (Genesis 17:1). Zoals algemeen wordt erkend, is er een verschil tussen machtig zijn en almachtig zijn, zonder een superieur boven zich te hebben.
Volgens Jesaja 43:10 zei Jehovah: „Vóór mij werd er geen God geformeerd, en na mij bleef het zo dat er geen was.” Maar deze woorden bewijzen niet dat Jezus God is. Waar het hier om gaat, is dat Jehovah geen voorganger heeft gehad, dat er vóór hem geen god bestond, omdat hij eeuwig is. Ook zal er na Jehovah geen god zijn, omdat hij altijd zal bestaan en als de Opperste Soeverein geen opvolgers zal hebben. Toch laat de Schrift zien dat Jehovah wel anderen die hijzelf goden noemde, heeft voortgebracht, door over bepaalde mensen te zeggen: „Ikzelf heb gezegd: ’Gij zijt goden, en gij allen zijt zonen van de Allerhoogste. Voorwaar, gij zult sterven net als mensen; en als wie dan ook van de vorsten zult gij vallen!’” (Psalm 82:6, 7) Op overeenkomstige wijze was het Woord een door Jehovah geschapen god, maar daardoor is Jezus nooit gelijk aan de Almachtige God gemaakt.
Jezus’ ware positie
Zij die beweren dat God menselijk bestaan aannam en als Godmens ging leven, dienen op te merken dat de bijbel er niet eens op zinspeelt dat Jezus zich als zodanig bezag. Veeleer wordt er consequent in aangetoond dat Jezus altijd ondergeschikt was aan zijn Vader. Tijdens zijn verblijf op aarde heeft Jezus nooit beweerd meer dan de Zoon van God te zijn. Bovendien zei Christus: „De Vader is groter dan ik.” — Johannes 14:28.
Paulus maakte een onderscheid tussen Jehovah en Jezus door te zeggen: „In werkelijkheid is er voor ons maar één God, de Vader, uit wie alle dingen zijn en wij voor hem; en er is één Heer, Jezus Christus, door bemiddeling van wie alle dingen zijn en wij door bemiddeling van hem” (1 Korinthiërs 8:6). Paulus zei ook: „Gij . . . behoort Christus toe; Christus op zijn beurt behoort God toe” (1 Korinthiërs 3:23). Ja, zoals christenen hun Meester, Jezus Christus, toebehoren, zo behoort hij zíjn Hoofd, Jehovah God, toe.
In ditzelfde verband schreef Paulus dat „het hoofd van iedere man de Christus is; de man is op zijn beurt het hoofd van de vrouw en God het hoofd van de Christus” (1 Korinthiërs 11:3). Deze verhouding tussen God en Christus zal blijven bestaan, want na Jezus’ duizendjarige regering ’zal hij het koninkrijk aan zijn God en Vader overdragen’ en „zal ook de Zoon zelf zich onderwerpen aan Degene die alle dingen aan hem onderwierp, opdat God alles zij voor iedereen”. — 1 Korinthiërs 15:24, 28; Openbaring 20:6.
Een beschouwing van andere teksten
Over Jezus’ geboorte schreef Mattheüs: „Dit alles is in werkelijkheid geschied opdat vervuld zou worden hetgeen Jehovah door bemiddeling van zijn profeet [in Jesaja 7:14] had gesproken, toen hij zei: ’Ziet! De maagd zal zwanger worden en een zoon baren, en zij zullen hem de naam Immanuël geven’, hetgeen vertaald betekent: ’Met ons is God’” (Mattheüs 1:22, 23). Jezus kreeg niet de persoonsnaam Immanuël, maar de rol die hij als mens vervulde, beantwoordde aan de betekenis ervan. Jezus’ aanwezigheid op aarde als het Messiaanse Zaad en de Erfgenaam van Davids troon vormde voor Jehovah’s aanbidders het bewijs dat God met hen was, aan hun zijde stond, hen steunde in alles wat zij ondernamen. — Genesis 28:15; Exodus 3:11, 12; Jozua 1:5, 9; Psalm 46:5-7; Jeremia 1:19.
Toen de apostel Thomas zich tot de opgestane Jezus richtte, riep hij uit: „Mijn Heer en mijn God!” (Johannes 20:28) Dit verslag en andere verslagen werden „opgetekend opdat [wij mogen] geloven dat Jezus de Christus is, de Zoon van God”. En Thomas sprak Jezus niet tegen, die Zijn discipelen de boodschap had gezonden: „Ik stijg op naar . . . mijn God en uw God” (Johannes 20:17, 30, 31). Thomas dacht dus niet dat Jezus de Almachtige God was. Thomas kan Jezus hebben aangesproken met „mijn God” in de zin dat Christus „een god” was, maar niet „de enige ware God” (Johannes 1:1; 17:1-3). Of door „mijn God” te zeggen, kan Thomas Jezus als Gods Woordvoerder en Vertegenwoordiger hebben erkend, net als anderen een hemelse boodschapper aanspraken alsof hij Jehovah was. — Vergelijk Genesis 18:1-5, 22-33; 31:11-13; 32:24-30; Rechters 2:1-5; 6:11-15; 13:20-22.
Volgens de bijbel had Jezus dus een voormenselijk bestaan als het Woord. Tijdens zijn verblijf op aarde was hij geen Godmens. Hij was volledig mens, zij het volmaakt, net als Adam dit oorspronkelijk was. Sinds zijn opstanding is Jezus een verheven onsterfelijke geest die te allen tijde ondergeschikt is aan God. Het is dus duidelijk dat de Schrift het denkbeeld van „de godheid van Christus” niet ondersteunt.
[Kader op blz. 23]
Aanbidden engelen Jezus?
BEPAALDE vertalingen van Hebreeën 1:6 luiden: „Alle engelen Gods moeten Hem [Jezus] aanbidden” (PC; zie ook Statenvertaling). In de Septuaginta, waaruit de apostel Paulus kennelijk een aanhaling deed, luidt Psalm 97:7: „Aanbidt Hem [God], al gij Zijn engelen.” — C. Thomson.
Het Griekse woord pros·kuʹne·o, dat in Hebreeën 1:6 met „aanbidden” is vertaald, wordt in Psalm 97:7 in de Septuaginta gebruikt voor een Hebreeuwse term, sja·chahʹ, die „zich neerbuigen” betekent. Dit kan een aanvaardbare daad van respect voor mensen zijn (Genesis 23:7; 1 Samuël 24:8; 2 Koningen 2:15). Of het kan verband houden met de aanbidding van de ware God of die welke ten onrechte aan valse goden wordt geschonken. — Exodus 23:24; 24:1; 34:14; Deuteronomium 8:19.
Gewoonlijk komt de aan Jezus geschonken pros·kuʹne·o overeen met de hulde die aan koningen en anderen wordt bewezen. (Vergelijk Mattheüs 2:2, 8; 8:2; 9:18; 15:25; 20:20 met 1 Samuël 25:23, 24; 2 Samuël 14:4-7; 1 Koningen 1:16; 2 Koningen 4:36, 37.) Vaak is het duidelijk dat Jezus hulde wordt gebracht niet als God, maar als „Gods Zoon” of de Messiaanse „Zoon des mensen”. — Mattheüs 14:32, 33; Lukas 24:50-52; Johannes 9:35, 38.
Hebreeën 1:6 houdt verband met Jezus’ positie onder God (Filippenzen 2:9-11). Sommige vertalingen geven het in deze tekst gebruikte woord pros·kuʹne·o weer met „huldigen” (Nieuwe Vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap), „hulde brengen” (NW), of ’zich neerbuigen’ (Leidse Vertaling). Wanneer men de voorkeur geeft aan de vertaling „aanbidden”, dan is deze aanbidding relatief, want Jezus zei tegen Satan: „Jehovah, uw God, moet gij aanbidden [een vorm van pros·kuʹne·o] en voor hem alleen heilige dienst verrichten.” — Mattheüs 4:8-10.
Hoewel Psalm 97:7, waarin over het aanbidden van God wordt gesproken, in Hebreeën 1:6 op Christus werd toegepast, had Paulus aangetoond dat de opgestane Jezus „de weerspiegeling van [Gods] heerlijkheid en de nauwkeurige afdruk van zijn wezen” is (Hebreeën 1:1-3). Elke ’aanbidding’ die de engelen aan Gods Zoon schenken, is dus relatief en wordt via hem aan Jehovah geschonken.