Jehovah trekt zijn zwaard!
„Alle vlees zal moeten weten dat ikzelf, Jehovah, mijn zwaard uit zijn schede heb getrokken.” — EZECHIËL 21:5.
1. Tegen wie hanteerde Jehovah zijn zwaard in Juda en Israël?
JEHOVAH’S zwaard vervult zijn vijanden terecht met grote angst. Maar wisten de boosdoeners in de koninkrijken Juda en Israël werkelijk wat hun overkwam toen hij dat zwaard tegen hen hanteerde? Ja, zij waren erover ingelicht dat Jehovah zijn symbolische zwaard uit zijn schede had gehaald. — Ezra 9:6-9; Nehemía 1:8; 9:26-30.
2. Wat zei Jehovah over zijn „zwaard”, en welke vragen worden hierdoor opgeworpen?
2 Bij monde van zijn profeet en wachter Ezechiël had God gezegd: „Alle vlees zal moeten weten dat ikzelf, Jehovah, mijn zwaard uit zijn schede heb getrokken” (Ezechiël 21:5). Waren die woorden alleen in oude tijden van toepassing? Of hebben ze betekenis voor ons?
Voorspellingen van Jeruzalems oordeel
3. Wat zei Ezechiël de ballingen in Babylonië, en welke hedendaagse parallel heeft dit?
3 Jehovah’s wagen verplaatste zich weer, en ook Ezechiëls plaats veranderde. Het was alsof Gods met een wagen te vergelijken hemelse organisatie zich verplaatste naar een observatiepost boven de Olijfberg. Vanaf die plaats voorzei Jezus de verwoesting die in 70 G.T. over Jeruzalem kwam, een verwoesting die profetisch was voor het einde van de christenheid (Markus 13:1-20). In een visioen was Ezechiël zelf van de rivier de Kebar weggehaald maar door Gods geest werd hij nu weer teruggebracht naar het huis van zijn ballingschap in Babylonië. Daar vertelde hij de andere ballingen ’al de dingen die Jehovah hem had doen zien’. Evenzo verkondigen Gods gezalfde „wachter” en de daarmee verbonden getuigen in deze tijd alles wat hun door de Berijder van de hemelse wagen is onthuld. — Ezechiël 11:22-25.
4. Hoe reageerden joodse ballingen op Ezechiëls symbolische handelingen?
4 Door symbolische handelingen toonde Ezechiël de joodse ballingen dat er nationale rampspoed ophanden was. (Lees Ezechiël 12:1-7.) De profeet droeg „bagage voor een ballingschap” om aan te duiden hoe de gevangenen maar enkele dingen op hun schouder zouden weten mee te nemen. Huivering zou spoedig de inwoners van het belegerde Jeruzalem bevangen. Hoewel velen dergelijke waarschuwingen niet serieus namen, moest Ezechiël het volk zeggen: „Er zal geen uitstel meer zijn.” Ook in deze tijd is er minachting voor goddelijke waarschuwingen en profetieën, maar wij kunnen er veel toe bijdragen dat waarheidszoekers vertrouwen stellen in de vervulling ervan. — Ezechiël 12:8-28.
5. Welke openlijke veroordelingen waren passend, aangezien „de dag van Jehovah” nabij was?
5 Degenen die niet luisterden naar Jehovah’s wachter, moesten weten dat zij Jehovah’s „zwaard” zouden voelen. Degenen die verantwoordelijk waren voor de misvattingen ten aanzien van de veiligheid van Jeruzalem en Juda, werden dus aan de kaak gesteld. Valse profeten werden vergeleken met vossen die verwoestingen aanrichten, en er werd getoond dat leugenaars witkalk pleisterden op de muren die op vallen stonden, de ijdele projecten van het volk. Ook valse profetessen werden openlijk veroordeeld. „De dag van Jehovah” was ophanden, en zijn aangezicht was gekeerd tegen degenen die ’zich van hem terugtrokken’, dat wil zeggen ’zich, met een verbreken van hun oude opdracht en het aangaan van een nieuwe, afkeerden van het volgen van God’. Als wij ons aan Jehovah hebben opgedragen, zullen wij ons stellig nooit van zijn heilige dienst willen terugtrekken. — Ezechiël 13:1–14:11.
6. Had enig mens het eigenzinnige volk van Juda kunnen redden, en wat leert dit ons?
6 Wie zou het eigenzinnige volk van Juda kunnen redden? Zelfs niet de rechtvaardige Noach, Daniël en Job zouden hen kunnen bevrijden wanneer God zijn oordelen over het land bracht. Als wij redding willen ervaren, zullen wij onze persoonlijke verantwoordelijkheid voor God op ons moeten nemen en zijn wil moeten doen. — Ezechiël 14:12-23; Romeinen 14:12.
7. Waarmee werd Juda vergeleken, maar wat zou God toch met de getrouwen instellen?
7 Vanwege haar trouweloze inwoners werd Juda vergeleken met een wilde wijnstok zonder goede vruchten en alleen geschikt voor het vuur (Ezechiël 15:1-8). Ze werd ook vergeleken met een vondeling die door God uit Egypte was gered en grootgebracht totdat zij een volwassen vrouw was geworden. Jehovah nam haar tot vrouw, maar zij wendde zich tot valse goden en zou vernietiging ondergaan voor haar geestelijke overspel. Met getrouwen zou God echter „een voor onbepaalde tijd durend verbond oprichten” — het nieuwe verbond met het geestelijke Israël. — Ezechiël 16:1-63; Jeremia 31:31-34; Galaten 6:16.
8. (a) Waarmee werden Babylon en Egypte vergeleken? (b) Welke uitwerking moet Zedekía’s verbreken van zijn eed op ons hebben?
8 Vervolgens werden de heersers van Babylon en Egypte vergeleken met grote arenden. Een brak de top van een ceder af door koning Jojachin af te zetten en te vervangen door Zedekía. Hoewel Zedekía een eed van loyaliteit aan Nebukadnezar zwoer, verbrak hij die en zocht de militaire hulp van de heerser van Egypte, de andere grote arend. Als Zedekía bij het afleggen van deze eed Gods naam had aangeroepen, had het verbreken ervan smaad op Jehovah gebracht. Alleen al de gedachte smaad op God te brengen, moet ons ervan weerhouden ooit ons woord te breken. Wij zijn inderdaad bevoorrecht de goddelijke naam te dragen als Jehovah’s Getuigen! — Ezechiël 17:1-21.
9, 10. (a) Welke profetie staat opgetekend in Ezechiël 17:22-24, maar wat moet er gedaan worden willen wij voordeel trekken van de vervulling ervan? (b) Wie is verantwoordelijk voor de consequenties van ons gedrag?
9 Nu volgt een bemoedigende Messiaanse profetie. (Lees Ezechiël 17:22-24.) In deze verzen is „een tedere loot” de Messiaanse Koning Jezus Christus. Door Jehovah op de hemelse berg Sion geplant zou hij „een majestueuze ceder” worden, een bron van beschutting en zegen als hij over de aarde regeerde (Openbaring 14:1). Met het oog hierop kunnen wij inderdaad moed vatten.
10 Als wij voordeel willen trekken van de vervulling van Messiaanse profetieën, moeten wij echter een goede verhouding met Jehovah behouden. Ezechiëls medeballingen dachten blijkbaar dat zij bij God een voortreffelijke reputatie genoten en gaven hun voorvaders de schuld van hun ellende. Maar de profeet wees erop dat ieder verantwoordelijk is voor de consequenties van zijn eigen gedrag (Ezechiël 18:1-29; vergelijk Jeremia 31:28-30). Vervolgens deed Jehovah een warm beroep op zijn volk. (Lees Ezechiël 18:30-32.) Ja, Jehovah is barmhartig voor de berouwvolle en schept geen behagen in de dood van wie maar ook. Daarom zegt God: ’Keert terug en blijft leven.’ — Vergelijk 2 Petrus 3:9.
11. Waarmee werden Juda’s heersers vergeleken, en wat zou er met haar gebeuren wanneer zij door Jehovah’s „zwaard” werd getroffen?
11 In een klaaglied over Juda’s val werden haar heersers vergeleken met jonge leeuwen. Koning Joahaz stierf in Egyptische ballingschap, Jojakim werd gevangengenomen door Nebukadnezar en Jojachin werd een balling in Babylon. Nebukadnezar plaatste toen Zedekía op Juda’s troon, maar hij kwam in opstand. Ten slotte werd Zedekía, als een leeuw in een kooi, gevankelijk naar Babylon gevoerd. In overeenstemming met het profetische klaaglied werd Juda in 607 v.G.T. een vernielde wijnstok, „en er bleek in haar geen sterke staf te zijn, geen scepter om te heersen”. Ze was getroffen door Jehovah’s „zwaard”! — Ezechiël 19:1-14; Jeremia 39:1-7.
12. (a) Met welke verkeerde handelingen hielden Ezechiëls tijdgenoten zich net als hun voorvaders bezig? (b) Waarom vroegen de mensen of Ezechiël geen spreekwoorden samenstelde, en welke waarschuwing behelst dit voor ons?
12 Benaderd door „mannen uit de oudere mannen van Israël”, bracht Ezechiël hun Gods boodschap over. Hij wees erop dat hoewel Jehovah de Israëlieten uit Egypte had bevrijd en hun Zijn Wet had gegeven, zij die hadden verworpen en afgoderij hadden beoefend. Aangezien Ezechiëls tijdgenoten aan soortgelijk kwaaddoen schuldig waren, zou God met hen in het gericht treden. Kennelijk uit scepticisme en niet omdat zij niet begrepen wat Ezechiël bedoelde, zei het volk: „Stelt hij geen spreekwoorden samen?” Zij zouden spoedig vernemen dat er niets louter spreekwoordelijks was aan de boodschap van de profeet. Dit moet voor ons een waarschuwing zijn nooit te gaan twijfelen aan de vervulling van schriftuurlijke waarschuwingen. — Ezechiël 20:1-49.
Jehovah als Krijgsman
13. Waarop duidt Gods „zwaard”, en wat zou „alle vlees” moeten weten wanneer dat zwaard werd gehanteerd?
13 In het zevende jaar van de ballingschap (op 10 Ab 611 v.G.T.) restten er nog slechts twee en een half jaar vóór „de strijd op de dag van Jehovah” tegen Juda en Jeruzalem zou beginnen (Ezechiël 13:5; 20:1). Merk op wat de Krijgsman Jehovah toen bij monde van Ezechiël zei. (Lees Ezechiël 21:1-5.) Gods „zwaard” duidt op het aardse instrument dat hij zou gebruiken, maar het kan ook zijn hemelse, met een wagen te vergelijken organisatie omvatten. „Rechtvaardige” en „goddeloze” inwoners van Juda en Israël, alsook natiën die Gods volk een kwaad hart toedroegen, zouden vallen door de scherpte van Gods „zwaard”. Ja, „alle vlees” zou moeten weten dat Jehovah tegen hen streed.
14. (a) Waarop vestigen Jehovah’s gezalfde getuigen net als Ezechiël de aandacht? (b) Waardoor wordt te kennen gegeven dat de heersers van de christenheid niet zullen ontkomen aan Gods „zwaard”?
14 Net als Ezechiël vestigen in deze tijd Jehovah’s gezalfde getuigen de aandacht op het „zwaard” dat Jehovah zal zwaaien tegen de aanhangers van de christenheid, waarvan het domein het tegenbeeld is van „Israëls bodem”. Weldra zal dat „zwaard” gevoeld worden door „alle vlees van zuid tot noord”, door alle beoefenaars van valse religie. Zelfverzekerde personen in Ezechiëls dagen hadden geen reden zich uitbundig te verheugen, tot de conclusie komend dat Jehovah’s „zwaard” niet ’een slachting zou organiseren’ tegen hen. Dat „zwaard” verwierp de koninklijke scepter van het koninkrijk Juda, zoals het ook elke andere „boom” of scepter verwierp. Stellig zullen dan de heersers van de christenheid niet gespaard worden door Gods terechtstellingswerktuig. — Ezechiël 21:6-17.
15. Welk voorval waar Nebukadnezar bij betrokken was, toont dat niemand Jehovah’s „zwaard” kan afwenden?
15 Ezechiëls profetie laat vervolgens zien dat niemand, ook niet de demonen, Jehovah’s „zwaard” af kan wenden. (Lees Ezechiël 21:18-22.) Hoewel koning Nebukadnezar gebruik zou maken van demonische waarzeggerij, zou Jehovah ervoor zorgen dat de Babylonische heerser tegen Jeruzalem optrok en niet tegen de zwakkere Ammonitische hoofdstad Rabba. Uit een koker zou Nebukadnezar een pijl trekken waarop de inscriptie voor Jeruzalem stond. Hij zou terafim gebruiken (waarschijnlijk kleine afgodsbeelden in de vorm van een mens) en hij zou naar aanwijzingen zoeken in de lever van een geslacht dier. Ondanks waarzeggerij zou hij echter de weg inslaan naar de Judese hoofdstad en er het beleg voor slaan. Het is waar dat Nebukadnezar een verbond had gesloten met koning Zedekía. Maar vanwege het verbreken van hun eed zouden Zedekía en de andere joden „zelfs met de hand worden gegrepen” en gevankelijk naar Babylon worden gevoerd. — Ezechiël 21:23, 24.
16. (a) Wat gebeurde er als vervulling van Ezechiël 21:25-27? (b) Wanneer begonnen de tijden der heidenen, en met welke gebeurtenis eindigden ze?
16 Door in opstand te komen, verwondde Zedekía zich dodelijk. (Lees Ezechiël 21:25-27.) Toen Juda’s koning werd afgezet, werden de koninklijke tulband en de kroon verwijderd (2 Koningen 25:1-7). Het „hoge” koninkrijk Juda werd ’verlaagd’ doordat het in 607 v.G.T. werd verwoest. Zo werden de ’lage’ heidense koninkrijken ’verhoogd’, waarbij ze hun bestuur over de aarde konden uitoefenen zonder inmenging van een typologisch koninkrijk van God (Deuteronomium 28:13, 15, 36, 43, 44). Zo begonnen „de bestemde tijden der natiën” — de tijden der heidenen — die eindigden in 1914 toen God het koningschap gaf aan Jezus Christus, degene ’die er het wettelijke recht op heeft’ (Lukas 21:20-24; Psalm 110:1, 2; Daniël 4:15-28; 7:13, 14). Nu Jezus op een hemelse troon is geplaatst, kunnen heidense natiën niet datgene vertreden wat door het oude Jeruzalem werd gesymboliseerd, het koninkrijk van Davids wettige erfgenaam. — Hebreeën 12:22.
17. Welke „leugen” werd door Ammonitische profeten verkondigd?
17 Ammonitische profeten zeiden dat Ammons hoofdstad, Rabba, aan verwoesting door Nebukadnezars zwaard zou ontkomen. Maar dit was „een leugen”, want het hele land Ammon zou verwoest worden. In onze tijd, zo heeft God verordend, zal de verwoesting van de natiën volgen op die van de christenheid, net zoals Rabba na Jeruzalem werd vernietigd. — Ezechiël 21:28-32; Openbaring 16:14-16.
Jeruzalem aangeklaagd
18. Om welke zonden stelde Ezechiël Jeruzalem aan de kaak, en hoe dienen wij hierop te reageren?
18 Opnieuw Jehovah’s woord sprekend, stelde Ezechiël Jeruzalem aan de kaak voor zonden zoals bloedvergieten, afgoderij, losbandig gedrag, bedrog en het vergeten van God. Haar met bloedschuld beladen oversten hebben in hun machtsmisbruik zelfs gerechtelijke moorden niet geschuwd, en lasteraars hebben vijanden uit de weg geruimd door hen valselijk te beschuldigen. Wegens zulk kwaaddoen zouden Jeruzalems inwoners verstrooid worden. Kennis hiervan dient ons te sterken in ons besluit machtsmisbruik, losbandig gedrag, laster en andere grove zonden te mijden. — Ezechiël 22:1-16.
19. Waartoe zou het volk van Juda in een smeltoven worden gebracht, en waarom was hun uitroeiing gerechtvaardigd?
19 Jehovah zou ook het volk van Juda in een smeltoven brengen. Dit zou niet zijn om hen aan een louteringsproces te onderwerpen maar om hen te doen smelten in zijn vurige woede (Ezechiël 22:17-22). Dit was een welverdiend oordeel voor de samenzwerende profeten, wetteloze priesters, hebzuchtige vorsten en het onrechtvaardige volk. Allen werden aan de kaak gesteld. Aangezien er geen man onder hen was die een standpunt ten gunste van rechtvaardigheid innam, zou God hen uitroeien met het vuur van zijn verbolgenheid. — Ezechiël 22:23-31.
Straf verdiend
20. Over welke symbolische vrouwen zou Gods woede uitgestort worden, en welke details kunt u verschaffen ten aanzien van hun identiteit?
20 Het uitgieten van Gods woede werd vervolgens voorgesteld als het ten uitvoer leggen van een oordeel aan twee symbolische vrouwen die schuldig waren aan geestelijk overspel. Een was Ohola, het tienstammenrijk van Israël met Samária als hoofdstad. Zij was „de oudste” omdat zij uit de meeste stammen van Israël bestond, met inbegrip van de stammen van Jakobs oudste zoons Ruben en Simeon. Haar zuster was Ohóliba, het tweestammenrijk Juda met Jeruzalem als haar hoofdstad. Ohola betekent „haar tent”. Ohóliba betekent „mijn tent is in haar”, hetgeen toepasselijk is aangezien Gods tent of tempel zich in Juda bevond. — Ezechiël 23:1-4.
21. Waarin zocht Ohola zekerheid, en welke waarschuwing ligt daar voor ons in?
21 Ohola (Israël) hield op te bestaan toen zij in 740 v.G.T. door de Assyriërs werd omvergeworpen. Wat had zij gedaan? (Lees Ezechiël 23:5-7.) Ohola had trouweloos zekerheid gezocht in politieke bondgenootschappen, maar dit had haar ertoe gebracht de valse aanbidding van haar bondgenoten over te nemen, zodat ’zij zich met hun drekgoden verontreinigde’. Gewaarschuwd door Ohola’s geestelijke overspel dienen wij te waken tegen wereldse banden die ons geloof kunnen verwoesten. — Jakobus 4:4; 1 Johannes 2:15-17.
22. Hoe handelt de christenheid net als Ohola en Ohóliba, maar wat zal er met haar gebeuren?
22 Omdat Ohóliba (Juda) een nog zondiger handelwijze had gevolgd dan haar zuster, overkwam haar in 607 v.G.T. nationale rampspoed door toedoen van de Babyloniërs. Haar kinderen vielen door het zwaard of werden gevankelijk weggevoerd, en zij werd te schande gemaakt onder de natiën. Net als Ohola en Ohóliba pleegt de christenheid geestelijk overspel, een zonde in de ogen van de God die zij beweert te aanbidden. Het protestantisme, in al de vele denominaties ervan, heeft zich zelfs nog meer met de commerciële en politieke machten van de wereld afgegeven dan de oudere zuster, het rooms-katholicisme. Jehovah zal er dan ook voor zorgen dat de hele christenheid wordt vernietigd. Dan zullen mensen weten dat hij de Soevereine Heer Jehovah is. Het zal ons sterken in ons vaste besluit onjuiste wereldse banden te mijden als wij steeds voor ogen houden dat de metgezellen van de christenheid zich spoedig tegen haar zullen keren en Gods oordeel aan haar zullen voltrekken — het oordeel dat haar toekomt als een zeer belangrijk deel van Babylon de Grote, het wereldrijk van valse religie. — Ezechiël 23:8-49; Openbaring 17:1-6, 15-18.
Schijnheiligen met stomheid geslagen
23. Hoe werd Jeruzalem voorgesteld in de boodschap die Ezechiël laat in december 609 v.G.T. van God kreeg, en wat zou er met haar gebeuren?
23 Op de dag zelf dat laat in december Nebukadnezar zijn achttien maanden durende beleg voor Jeruzalem begon (10 Tebeth 609 v.G.T.), gaf God Ezechiël nog een heel beeldende boodschap. Het belegerde Jeruzalem werd erin voorgesteld als een kookpot waarin de inwoners van de stad ’gekookt’ zouden worden. Moreel vuil had „roest” doen ontstaan in die symbolische kookpot. „Stuk voor stuk” zouden de overtreders uit Jeruzalem gehaald worden, en haar wee zou niet eindigen voordat ze verwoesting had ondergaan. Jehovah had Jeruzalem geoordeeld naar haar goddeloze daden, en ze moest vernietigd worden, net zoals dat met de christenheid moet gebeuren. — Ezechiël 24:1-14.
24. (a) Waarom gaf Ezechiël geen uiting aan droefheid toen zijn vrouw stierf? (b) Hoe zal de christenheid reageren wanneer Jehovah’s „zwaard” op haar neerdaalt, en wat zal zij te weten komen?
24 Vervolgens moest Ezechiël op een ongebruikelijke wijze handelen. (Lees Ezechiël 24:15-18.) Waarom moest de profeet geen uiting geven aan droefheid toen zijn vrouw stierf? Om te laten zien hoe de joden met stomheid geslagen zouden zijn bij de vernietiging van Jeruzalem, haar inwoners en de tempel. Ezechiël had al genoeg over zulke aangelegenheden gezegd en zou pas weer Gods boodschap spreken als hem Jeruzalems val bericht werd. Evenzo zullen de christenheid en haar huichelachtige aanhangers met stomheid geslagen zijn als haar vernietiging komt. En als de „grote verdrukking” begint, zal hetgeen de gezalfde wachterklasse al over haar heeft gezegd, voldoende zijn (Matthéüs 24:21). Maar wanneer Gods „zwaard” op de christenheid neerdaalt, zullen zulke met stomheid geslagen religieaanhangers en anderen ’moeten weten dat hij Jehovah is’. — Ezechiël 24:19-27.
Wat zou u antwoorden?
◻ Wat gebeurde er toen Jehovah zijn „zwaard” tegen Juda en Israël hanteerde?
◻ Welke uitwerking moet Zedekía’s verbreken van zijn eed aan Nebukadnezar op ons hebben?
◻ Waarop duidt Gods „zwaard”?
◻ Welk voorval waar Nebukadnezar bij betrokken was, toont dat niemand Jehovah’s „zwaard” kan afwenden?
◻ Wat gebeurde er als vervulling van Ezechiël 21:25-27?
◻ Wat werd afgeschaduwd door het feit dat Ezechiël geen uiting gaf aan droefheid toen zijn vrouw stierf?
[Illustratie op blz. 18]
Welke profetie begon in vervulling te gaan toen koning Zedekía zijn eed aan Nebukadnezar brak en gevangengenomen werd?