NIJL
De Griekse naam van een rivier in NO-Afrika. Het noordelijke Nijldal vormde in de oudheid het land Egypte en maakte het in wezen tot een rivieroase (KAART: Deel 1, blz. 531). In de Hebreeuwse Geschriften wordt de rivier doorgaans aangeduid met de uitdrukking jeʼorʹ (soms jeʼōrʹ). Het woord zelf betekent „stroom” of „kanaal” (zoals in Daniël 12:5 en Jesaja 33:21), of „met water gevulde galerij” (een schacht die in de mijnbouw wordt gemaakt, zoals in Job 28:10). In één geval wordt jeʼorʹ gebruikt ter aanduiding van de Tigris (in de bijbel: Hiddekel) in Mesopotamië (Da 12:5-7; vgl. Da 10:4). In alle andere gevallen blijkt uit de context dat het woord betrekking heeft op de Nijl of, wanneer het in het meervoud voorkomt, op de Nijlkanalen (Ps 78:44; Jes 7:18). De althans sedert de zogenoemde achttiende dynastie gebruikte Egyptische naam (jrw) van de rivier komt nauw met het Hebreeuws overeen.
De loop van de Nijl. In het algemeen geldt de Nijl als de langste rivier op aarde. Zijn lengte, die 6671 km bedraagt, wordt gemeten vanaf zijn bronrivieren, die ontspringen in de meergebieden van het huidige Rwanda en Boeroendi. Deze bronrivieren stromen het Victoriameer in, en vandaar voert een rivier naar het Albertmeer (Lac Mobutu-Sese-Seko); verder noordelijk staat de stroom als de Witte Nijl bekend. Bij Khartoem vloeit de Witte Nijl samen met de Blauwe Nijl, die in watervallen uit de bergen van N-Ethiopië neerstort. Ten N van Khartoem vormt de rivier de eigenlijke Nijl, die ongeveer 300 km ten NO van Khartoem nog maar één zijrivier, de Atbara, opneemt. De Nijl stroomt dan slingerend door het woeste en verlaten tafelland van N-Soedan en passeert daarbij zes afzonderlijke beddingen van hard graniet die tussen Khartoem en Aswan (het bijbelse Syene) — waar eens Nubië eindigde en het oude Egypte begon — zes cataracten vormen. Nadat de Nijl ten slotte door verdamping als gevolg van de brandend hete zon en door de bevloeiing van het land een groot deel van zijn water heeft verloren, mondt hij zo’n 2700 km ten N van Khartoem uit in de Middellandse Zee.
Het Nijldal is bijna overal langs de rivier tamelijk smal. In Nubië stroomt de rivier grotendeels door een smal ravijn, dat aan beide zijden door de woestijn begrensd is. Ten N van Aswan, in wat Opper-Egypte was, verbreedt het dal zich, maar de rotsachtige klippen aan beide zijden liggen nooit veel meer dan ongeveer 20 km uit elkaar. Wanneer de rivier echter het gebied net ten N van het huidige Caïro bereikt, vertakt ze zich in twee hoofdarmen, die thans de Rosette en de Damietta worden genoemd, naar de namen van de havensteden die aan de mondingen van deze armen aan de Middellandse-Zeekust liggen. Door dit uitwaaieren van het Nijlwater is de moerassige Nijldelta ontstaan. In de oudheid had de rivier nog meer armen — de klassieke Griekse geschiedschrijvers en geografen noemen er vijf tot zeven. Deze armen en sommige kanalen zijn sindsdien dichtgeslibd en hetzij veel kleiner geworden of helemaal verdwenen.
Belangrijkheid van de jaarlijkse overstroming. Een uniek kenmerk van deze belangrijke rivier is de regelmaat waarmee het water jaarlijks stijgt en de daaruit voortvloeiende overstroming van de met landbouwdorpen omzoomde oevers. Dit wordt door hevige regen tijdens het regenseizoen (alsook het smelten van sneeuw in de bergen) in Ethiopië veroorzaakt, die de Blauwe Nijl in een woeste stroom veranderen die bij zijn onstuimige loop vruchtbaar slib uit het Ethiopische hoogland meevoert en zich spoedig daarna met de Witte Nijl verenigt. De aanvoer van grote hoeveelheden water door de Atbara draagt eveneens tot het zwellen van de Nijl bij. Vóór de bouw van de Aswandam had dit tot gevolg dat de rivier in Egypte vanaf juni begon te stijgen, in september haar hoogste stand bereikte en daarna geleidelijk in haar bedding terugkeerde. Wanneer het waterpeil zakte, liet het een afzetting van bijzonder vruchtbare grond achter in de vorm van een dun laagje slib.
In een vrijwel regenloos land was de Egyptische landbouw volkomen afhankelijk van deze jaarlijkse overstromingen van de laaglanden. Wanneer het water van de Nijl onvoldoende steeg, had dit dezelfde uitwerking als droogte, namelijk hongersnood, terwijl een te sterke stijging van het water schade toebracht aan de irrigatiewerken (alsook aan de huizen). Dat de Egyptenaren geïnteresseerd waren in een wenselijke mate van overstroming, blijkt uit de Nijlmeters (peilschalen voor het meten van de waterstand) die op historische plaatsen ontdekt zijn. Zonder deze overstromingen zou de aangrenzende woestijn van beide zijden helemaal tot aan de rivieroevers oprukken. Doch het stijgen en dalen van de Nijl is, met enkele uitzonderingen, zo regelmatig geweest dat Egypte tijdens zijn hele geschiedenis bekend was om zijn rijke oogsten en agrarische welvaart.
Dat de Egyptische economie volledig afhankelijk was van het Nijlwater werd goed geïllustreerd in de droom die Farao had en waarin hij zeven vette koeien uit de Nijl zag opstijgen die zich met het Nijlgras voedden, terwijl vervolgens zeven magere koeien eveneens daaruit opstegen. Hierdoor werd treffend afgebeeld hoe goede opbrengsten verteerd konden worden door schrale jaren als gevolg van onvoldoende overstroming. — Ge 41:17-21.
Het buiten zijn oevers treden van de Nijl werd gebruikt om het oprukken van marcherende legers te beschrijven (Jer 46:7, 8; 47:2, 3), terwijl de profeet Amos het stijgen en het dalen van het Nijlwater gebruikte om de over het ontrouwe Israël komende beroering af te beelden (Am 8:8; 9:5). Andere profeten spraken zinnebeeldig over het opdrogen van de Nijl om te tonen dat Egypte door rampspoed getroffen zou worden als gevolg van Gods strafgericht aan de natie. Wanneer de Nijl niet buiten zijn oevers trad, zou dit niet alleen fnuikend zijn voor de landbouw en de veeteelt, maar zou er ook schade worden toegebracht aan de visserij en de linnenproduktie. — Jes 19:1, 5-10; Ez 29:9, 10; Za 10:11.
Om een gedeelte van het vloedwater later in het seizoen te kunnen gebruiken voor het bevloeien van de op het veld staande gewassen, vingen de Egyptenaren het slijkerige water op in grote opvangbekkens, die gevormd werden door het aanleggen van aarden dammen. Toen Jehovah de eerste plaag over Egypte bracht en de wateren van Egypte in bloed veranderde, werden derhalve de Nijl zelf, het water in zijn kanalen en rietpoelen en de „verzamelplaatsen van water” alle in bloed veranderd. — Ex 7:14-25.
Andere kenmerken. De Nijl leverde niet alleen water voor planten en huisdieren, maar was ook de drinkwaterbron voor de Egyptenaren (Ex 7:18, 21, 24). Behalve tijdens de eerste fase van de overstroming was het water goed van smaak. Langs de Nijlkanalen en rietpoelen groeiden papyrusplanten in overvloed, die door de Egyptenaren gebruikt werden voor de vervaardiging van schrijfmateriaal en boten (Jes 18:2). De met riet begroeide oevers en de rietpoelen waren het woongebied van vele in het wild levende vogels, die zich met kikvorsen en andere kleine diertjes voedden (Ex 8:5, 9-11). Egyptische afbeeldingen tonen hoe er vanuit kleine boten op vogels werd gejaagd. Het Nijlwater diende bovendien voor het baden; van Farao’s dochter wordt bericht dat zij in de Nijl baadde (Ex 2:5). Op een Egyptische afbeelding is een bijna soortgelijk badtafereel van een voorname vrouw en haar vier dienaressen te zien. De Nijl was tevens de belangrijkste verkeersweg voor het hele land. Boten die naar het N moesten, lieten zich met de stroom mee voeren, terwijl boten die naar het Z (stroomopwaarts) gingen, voortgedreven werden door de overheersende winden die vanaf de Middellandse Zee in het N landinwaarts waaiden. Handelsschepen uit Fenicië en van Kreta konden stroomopwaarts helemaal naar Thebe (het bijbelse No-Amon; Na 3:8) en nog verder varen.
De Nijl speelde een belangrijke rol bij de verdediging van Egypte tegen invasies. Zijn cataracten in het Z maakten het moeilijk het land uit de richting van Nubië (Ethiopië) aan te vallen, terwijl het moerasland in het deltagebied het binnendringen van grote legers vanuit het Aziatische continent verhinderde. Enkele geleerden zijn van mening dat de grootspraak van de Assyrische koning Sanherib dat hij alle Nijlkanalen met zijn voeten zou droogleggen, liet zien hoezeer hij erop vertrouwde de ter verdediging aangelegde met water gevulde grachten rondom de Egyptische steden en vestingen te kunnen overmeesteren. — 2Kon 19:24.
De cyclus van het stijgen en dalen van het Nijlwater vormde de basis voor de jaargetijdenkalender van de Egyptenaren, met drie jaargetijden van elk vier maanden: ʼAkhet, „Overstroming”; Peret, „Te voorschijn komen” (kennelijk van het land wanneer de wateren binnen hun oevers terugkeerden); en Sjomoe, „Droge jaargetijde” (zomer). De periode van de grootste activiteit was vlak nadat het water zijn hoogste stand had bereikt; wanneer het water hoog stond, werden er bouwwerkzaamheden uitgevoerd teneinde de bevolking aan het werk te houden.
Het symbool van „het grote zeemonster dat uitgestrekt midden in [de] Nijlkanalen ligt”, dat in het boek Ezechiël op Farao wordt toegepast, is naar men denkt ontleend aan de krokodillen die sinds aloude tijden in de Nijl voorkomen (Ez 29:3-5). Een dier dat er ook veelvuldig voorkwam was het nijlpaard, gewoonlijk vereenzelvigd met de in Job 40:15 genoemde „Behemoth”.
De Egyptenaren aanbaden de Nijl als vruchtbaarheidsgod onder de naam Hapi. Deze god werd meestal afgebeeld als een man met grote vrouwenborsten, het hoofd gekroond met waterplanten en een vissersgordel om zijn dikke middel. Jaarlijks werden er aan het begin van elke overstromingsperiode feesten ter ere van hem gehouden, waarbij men offers bracht. Sommige geleerden zijn van mening dat de opmerking in Exodus 7:15 dat Farao zich naar de Nijl begaf, betekent dat hij daar in de ochtend de een of andere vorm van aanbidding ging beoefenen, hoewel hij ook gewoon een ochtendwandeling kan hebben gemaakt of wilde zien hoe hoog de rivier stond.