SALOMO
(Sa̱lomo) [van een grondwoord dat „vrede” betekent].
Zoon van koning David uit de geslachtslijn van Juda; van 1037–998 v.G.T. koning van Israël. Na het verslag over de dood van de zoon die uit Davids onwettige verhouding met Bathseba was geboren, vervolgt de bijbel met de woorden: „En David ging Bathseba, zijn vrouw, troosten. Ook kwam hij bij haar en lag bij haar. Mettertijd baarde zij een zoon, en hem werd de naam Salomo gegeven. En Jehovah zelf had hem werkelijk lief. Daarom zond hij een boodschap door bemiddeling van de profeet Nathan en gaf hem de naam Jedidja, om Jehovah’s wil” (2Sa 12:24, 25). Salomo kreeg later drie volle broers, zonen van David en Bathseba: Simea, Sobab en Nathan. — 1Kr 3:5.
Jehovah’s belofte aan David. Nog voordat Salomo was geboren, had Jehovah al aan David meegedeeld dat hem een zoon zou worden geboren en dat zijn naam Salomo zou zijn, en dat deze een huis voor Zijn naam zou bouwen. De naam Jedidja („Bemind door Jah”) schijnt te zijn gegeven als een aanwijzing voor David dat Jehovah zijn huwelijk met Bathseba nu gezegend had en dat hij de vrucht van die verbintenis met welgevallen bezag. Maar dit was niet de naam waaronder het kind normaal gesproken bekendstond. De naam Salomo (van een grondwoord dat „vrede” betekent) was ongetwijfeld toepasselijk in verband met het verbond dat Jehovah met David had gesloten en waarin hij had gezegd dat David, een man die in de oorlogvoering veel bloed had vergoten, het huis voor Jehovah niet zou bouwen, hoezeer zijn hart daar ook naar uitging (1Kr 22:6-10). Niet dat de oorlogen die David had gevoerd verkeerd waren, maar Jehovah’s typologische koninkrijk was in wezen, ook qua doelstellingen, vreedzaam van aard; de door dit koninkrijk gestreden oorlogen hadden ten doel goddeloosheid en degenen die Jehovah’s soevereiniteit tegenstonden, uit de weg te ruimen, Israëls gebied tot aan de door God vastgestelde grenzen uit te breiden, en rechtvaardigheid en vrede te bewerkstelligen. De door David gevoerde oorlogen verwezenlijkten deze doelstellingen voor Israël. Salomo’s heerschappij was in wezen een regering van vrede.
Adonia grijpt naar de macht. Na zijn geboorte verschijnt Salomo pas weer in het bijbelse verslag als David oud is. Voor die tijd had David, ongetwijfeld op grond van Jehovah’s belofte, Bathseba gezworen dat Salomo hem op de troon zou opvolgen. De profeet Nathan was daarvan op de hoogte (1Kon 1:11-13, 17). Of Salomo’s halfbroer Adonia iets van Davids eed of voornemen af wist, wordt niet vermeld. Hoe dan ook, Adonia deed op soortgelijke wijze als Absalom een poging de troon te bemachtigen. Misschien was Adonia wel zo vol vertrouwen in de goede afloop omdat de koning fysiek zwak was en Adonia zich bovendien verzekerd wist van de steun van de legeroverste Joab en de priester Abjathar. Hoe dan ook, het was hoogverraad, want hij trachtte zich van de troon meester te maken terwijl David nog leefde en zonder de goedkeuring van David of van Jehovah. Adonia toonde zijn achterbaksheid ook door een slachtoffer te En-Rogel te bereiden, waar hij zich tot koning wilde laten uitroepen, maar waarvoor hij alleen de andere zonen van de koning en mannen van Juda, de dienaren van de koning, uitnodigde, terwijl hij Salomo, de profeet Nathan, de priester Zadok en de sterke mannen die aan Davids zijde hadden gestreden, alsook hun aanvoerder Benaja, erbuiten hield. Dit geeft te kennen dat Adonia in Salomo een rivaal en een belemmering voor zijn ambities zag. — 1Kon 1:5-10.
Salomo’s troonsbestijging. De profeet Nathan, altijd trouw aan Jehovah en David, was op zijn qui-vive. Nadat hij Bathseba had vooruitgestuurd met de opdracht de koning over de samenzwering in te lichten, kwam hij vervolgens zelf binnen en vroeg David of hij opdracht had gegeven dat Adonia nu tot koning werd uitgeroepen. David handelde snel en vastberaden door de priester Zadok en Nathan te roepen om Salomo onder de bescherming van Benaja en zijn mannen naar Gihon te brengen. Zij zouden Salomo op het wijfjesmuildier van de koning moeten zetten (waardoor te kennen werd gegeven dat degene die erop reed een grote eer te beurt viel, in dit geval, dat hij de troonopvolger was). (Vgl. Es 6:8, 9.) Davids instructies werden opgevolgd, en Salomo werd gezalfd en tot koning uitgeroepen. — 1Kon 1:11-40.
Toen Adonia en zijn medesamenzweerders het geluid van de muziek vanuit het niet zo ver weg gelegen Gihon hoorden alsook het luide roepen van het volk: „Leve koning Salomo!”, vluchtten zij in vrees en verwarring. Salomo gaf een voorproefje van de vrede die zijn heerschappij zou kenmerken door niet toe te staan dat zijn troonsbestijging door een wraakactie zou worden ontsierd. Als de zaken anders waren gelopen, zou Salomo zeer waarschijnlijk zijn leven hebben verloren. Adonia zocht toevlucht in het heiligdom, dus liet Salomo hem halen en bij zich brengen. Nadat Salomo Adonia erover ingelicht had dat hij in leven zou blijven, tenzij er iets slechts in hem gevonden zou worden, stuurde hij hem vervolgens naar zijn eigen huis. — 1Kon 1:41-53.
Davids opdracht aan Salomo. Voordat David stierf, gaf hij Salomo de plechtige opdracht om „de plicht jegens Jehovah, uw God, in acht [te] nemen door zijn wegen te bewandelen, door zijn inzettingen, zijn geboden en zijn rechterlijke beslissingen en zijn getuigenissen te onderhouden”. Verder gelastte hij hem om Joab en Simeï „niet in vrede in Sjeool [te] laten afdalen”; en ook om de zonen van Barzillai, de Gileadiet, liefderijke goedheid te betonen (1Kon 2:1-9). Waarschijnlijk had David Salomo voor die tijd al instructies over de bouw van de tempel gegeven en hem het bouwplan, dat „door inspiratie tot hem was gekomen”, overhandigd (1Kr 28:11, 12, 19). David droeg de daar aanwezige vorsten van Israël op zijn zoon Salomo bij te staan en gezamenlijk het heiligdom van Jehovah te bouwen. Bij die gelegenheid zalfde het volk Salomo opnieuw tot koning en Zadok tot priester (1Kr 22:6-19; hfdst. 28; 29:1-22). Reeds in het begin van Salomo’s regering bleek dat God hem zegende, want hij „zette zich op Jehovah’s troon als koning in de plaats van zijn vader David en werd succesvol”, terwijl zijn koningschap voortdurend in sterkte toenam. — 1Kr 29:23; 2Kr 1:1.
Adonia’s opruiende verzoek. Het duurde niet lang of Salomo moest handelend optreden teneinde Davids instructies betreffende Joab uit te voeren. De aanleiding hiertoe was de handelwijze van Adonia, die ondanks de barmhartigheid die Salomo hem had betoond, nog steeds eerzuchtig bleek. Adonia benaderde Salomo’s moeder met de woorden: „Gij weet zelf heel goed dat het koningschap aan mij had moeten komen, en op mij had heel Israël zijn aangezicht gericht, dat ik koning zou worden; maar er is een ommekeer in het koningschap gekomen en mijn broer heeft het gekregen, want het was vanwege Jehovah dat het van hem werd.” Adonia erkende dus dat Jehovah achter de kroning van Salomo stond, maar het verzoek dat op deze woorden volgde was een verdere sluwe poging om zich van het koningschap meester te maken. Hij zei tot Bathseba: „Zeg alstublieft aan Salomo, de koning . . . dat hij mij Abisag, de Sunamitische, tot vrouw geeft.” Misschien heeft Adonia wel gedacht dat hij met zijn aanhang, plus de steun van Joab en Abjathar, sterk genoeg was om door Davids verzorgster tot vrouw te nemen (die als Davids bijvrouw werd beschouwd, ook al had hij geen betrekkingen met haar gehad), een opstand te ontketenen die wellicht tot Salomo’s val zou leiden. Volgens het gebruik konden de vrouwen en bijvrouwen van een koning alleen het eigendom van zijn wettige opvolger worden, dus werd degene die zulke vrouwen in bezit nam, beschouwd als iemand die aanspraak maakte op de troon. (Vgl. 2Sa 16:21, 22.) Toen Bathseba, die Adonia’s dubbelhartigheid niet doorzag, zijn verzoek aan Salomo overbracht, legde Salomo het onmiddellijk uit als een poging om het koningschap te bemachtigen en zond hij terstond Benaja weg om Adonia ter dood te brengen. — 1Kon 2:13-25.
Abjathar afgezet; Joab ter dood gebracht. Vervolgens schonk Salomo aandacht aan Adonia’s medesamenzweerders. Abjathar werd uit het priesterambt ontslagen, waardoor Jehovah’s woord werd vervuld dat hij tegen het huis van Eli gesproken had (1Sa 2:30-36), maar hij werd niet gedood, omdat hij voor het aangezicht van David de Ark had gedragen en samen met hem in ellende had verkeerd. Abjathars plaats werd ingenomen door Zadok. Ondertussen was Joab, die over Salomo’s optreden had gehoord, gevlucht om de hoornen van het altaar vast te grijpen, maar op bevel van Salomo werd hij daar door Benaja gedood. — 1Kon 2:26-35.
Simeï terechtgesteld. Salomo liet ook Simeï onder ede verklaren zich aan bepaalde beperkingen te houden, want deze man had kwaad over David, Salomo’s vader, afgesmeekt. Toen Simeï ongeveer drie jaar later deze beperking overtrad, liet Salomo hem ter dood brengen. Zo werd Davids uitdrukkelijke bevel aan Salomo volledig uitgevoerd. — 1Kon 2:36-46.
Salomo’s wijze verzoek. Aan het begin van Salomo’s regering bracht het volk slachtoffers op talrijke „hoge plaatsen”, omdat er geen huis van Jehovah was, ofschoon de tabernakel zich in Gibeon bevond en de ark van het verbond in een tent op Sion was ondergebracht. Jehovah had weliswaar gezegd dat zijn naam op Jeruzalem zou rusten, maar klaarblijkelijk tolereerde hij dit gebruik totdat de tempel gebouwd zou zijn (1Kon 3:2, 3). In Gibeon, dat als „de grote hoge plaats” bekendstond, bracht Salomo 1000 brandoffers. Hier verscheen Jehovah hem in een droom en zei: „Doe een verzoek, wat ik u dien te geven.” In plaats van om rijkdom, heerlijkheid en overwinningen op zijn vijanden te vragen, vroeg Salomo om een wijs, verstandig en gehoorzaam hart, teneinde in staat te zijn Israël te richten. Salomo’s nederige verzoek behaagde Jehovah zozeer dat hij hem niet alleen datgene gaf waar hij om gevraagd had, maar ook nog rijkdom en heerlijkheid, ’zodat er onder de koningen niet één aan hem gelijk zou zijn, al zijn dagen’. Jehovah voegde er echter de vermaning aan toe: „En indien gij mijn wegen zult bewandelen door mijn voorschriften en mijn geboden te onderhouden, juist zoals uw vader David heeft gewandeld, wil ik ook uw dagen verlengen.” — 1Kon 3:4-14.
Kort daarop, toen twee prostituées een moeilijk probleem voorlegden, waarbij het erom ging wie de moeder van een pasgeboren baby was, gaf Salomo er blijk van dat God hem inderdaad met wijsheid inzake rechterlijke beslissingen had begiftigd. Dit verhoogde Salomo’s aanzien in de ogen van het volk ten zeerste. — 1Kon 3:16-28.
Bouwprojecten (AFB.: Deel 1, blz. 748, 750, 751). In het 4de jaar van zijn regering, in de tweede maand van het jaar (de maand Ziv [april/mei]), in 1034 v.G.T. begon Salomo op de berg Moria het huis van Jehovah te bouwen (1Kon 6:1). De bouw van de tempel verliep vredig en stil: de stenen werden voordat ze op de bouwplaats werden gebracht reeds op maat gehouwen, zodat er geen geluid van hamers of bijlen of wat voor ijzeren werktuigen maar ook te horen was (1Kon 6:7). Koning Hiram van Tyrus verleende zijn medewerking door in ruil voor tarwe en olie stammen van ceder- en jeneverbomen te leveren (1Kon 5:10-12; 2Kr 2:11-16). Hij stelde ook arbeiders ter beschikking, onder wie een uitgelezen vakman genaamd Hiram, de zoon van een Tyrische man en een Hebreeuwse vrouw (1Kon 7:13, 14). Salomo verplichtte 30.000 man tot dwangarbeid en zond hen in ploegen van 10.000 per maand naar de Libanon. Elke groep keerde steeds voor de duur van twee maanden naar huis terug. Verder waren er 70.000 lastdragers en 80.000 steenhouwers. Laatstgenoemde groepen waren niet-Israëlieten. — 1Kon 5:13-18; 2Kr 2:17, 18.
De inwijding van de tempel. Het enorme bouwproject nam zeven en een half jaar in beslag en werd in de achtste maand (Bul) in 1027 v.G.T. tot voltooiing gebracht (1Kon 6:37, 38). Blijkbaar vergde het daarna nogal wat tijd om het gerei naar binnen te brengen en alles in te richten, want de tempel werd in de zevende maand (Ethanim), tijdens het Loofhuttenfeest, door Salomo geheiligd en ingewijd (1Kon 8:2; 2Kr 7:8-10). Dit moet derhalve in de zevende maand van 1026 v.G.T. hebben plaatsgevonden, elf maanden na de voltooiing van de bouwwerkzaamheden, en niet, zoals sommigen denken, een maand voordat het gebouw (in 1027 v.G.T.) voltooid was.
Weer anderen zijn van mening dat de inwijding in het 24ste jaar van Salomo plaatsvond (1014 v.G.T.), nadat hij ook zijn eigen huis en andere regeringsgebouwen had gebouwd, wat nog eens dertien jaar in beslag nam. In totaal omvatte de bouwactiviteit twintig jaar. Deze zienswijze wordt gesteund door de Griekse Septuaginta, die in 1 Koningen 8:1 (3 Koningen 8:1 in LXX, Bagster) bepaalde woorden inlast die niet in de masoretische tekst voorkomen. Ze luiden: „En het geschiedde toen Salomo na twintig jaar de bouw van het huis des Heren en van zijn eigen huis had voltooid, koning Salomo voorts alle oudsten van Israël in Sion verzamelde om in de maand Athanin de ark van het verbond van de Heer op te voeren uit de stad van David, dat wil zeggen Sion.” Een vergelijking van de verslagen in Koningen en Kronieken geeft echter te kennen dat dit een onjuiste conclusie is.
Het verslag in 1 Koningen hoofdstuk 6 t/m 8 beschrijft de bouw van de tempel en zijn voltooiing; vervolgens wordt daarin melding gemaakt van Salomo’s dertien jaar durende bouwprogramma in verband met de regeringsgebouwen; en nadat er weer uitvoerig gesproken is over de tempelbouw en het naar binnen brengen van „alles wat zijn vader David geheiligd had”, vervolgt het verslag met de beschrijving van de inwijding. Dit schijnt erop te duiden dat de beschrijving van het optrekken van de regeringsgebouwen (1Kon 7:1-8) als het ware tussen haakjes werd ingevoegd om de bespreking over de bouwwerkzaamheden af te ronden en te voltooien. Maar het verslag in 2 Kronieken 5:1-3 schijnt rechtstreekser te kennen te geven dat de inwijding plaatsvond zodra de tempel en zijn toebehoren gereed waren, want wij lezen: „Ten slotte kwam al het werk dat Salomo voor het huis van Jehovah moest doen, tot voltooiing, en Salomo bracht nu alles wat zijn vader David geheiligd had erin; en het zilver en het goud en al het gerei legde hij bij de schatten van het huis van de ware God. In die tijd riep Salomo voorts de oudere mannen van Israël en alle stamhoofden [bijeen].” Na uitvoerig te hebben uiteengezet hoe de priesters de ark van het verbond uit de Stad van David hadden opgevoerd naar de Tempelberg en daar hadden geïnstalleerd, beschrijft het verslag vervolgens de inwijding. — 2Kr 5:4-14; hfdst. 6, 7.
Sommigen hebben de zojuist genoemde zienswijze dat de inwijding in het jaar na de voltooiing van de tempel plaatsvond, in twijfel getrokken omdat in 1 Koningen 9:1-9 staat dat Jehovah aan Salomo verscheen nadat „het huis van de koning” gebouwd was en tot hem zei dat hij zijn gebed gehoord had. (Vgl. 2Kr 7:11-22.) Dit was in het 24ste jaar van Salomo, na zijn twintigjarige bouwprogramma. Beantwoordde God Salomo’s gebed, dat hij bij de inwijding van de tempel had opgezonden, pas twaalf jaar later? Nee, want toen Salomo zijn gebed bij de inwijding had beëindigd, „daalde er vúúr uit de hemel neer en verteerde vervolgens het brandoffer en de slachtoffers, en Jehovah’s heerlijkheid vervulde het huis”. Dit was een krachtige manifestatie van het feit dat Jehovah het gebed gehoord had, een antwoord dat bleek door daden en dat door het volk ook als zodanig werd erkend (2Kr 7:1-3). Het feit dat God later aan Salomo verscheen, liet zien dat Jehovah het twaalf jaar voordien uitgesproken gebed niet had vergeten, en nu beantwoordde hij het door woorden, doordat hij Salomo verzekerde dat hij het had gehoord. Bij deze tweede verschijning gaf God Salomo bovendien de raad om net als zijn vader David, trouw te blijven.
Salomo’s gebed. In het gebed dat Salomo bij de inwijding van de tempel uitsprak, duidde hij Jehovah aan als de Allerhoogste God, een God van liefderijke goedheid en loyaliteit, de Vervuller van zijn beloften. Hoewel de tempel een huis voor Jehovah was, besefte Salomo dat „de hemel, ja, zelfs de hemel der hemelen,” Hem niet kon bevatten. Hij is de Hoorder en Verhoorder van gebeden, de God van gerechtigheid, die de rechtvaardigen beloont en de goddelozen straft, maar de zondaar die berouw heeft en tot Hem terugkeert, vergeeft. Hij is geen ’natuurgod’, maar beheerst de elementen, de dierenwereld en zelfs de natiën der aarde. Hij is niet enkel een nationale God van de Hebreeën, maar is de God van alle mensen die hem zoeken. In zijn gebed bracht Salomo de wens tot uitdrukking dat Jehovah’s naam op de gehele aarde grootgemaakt mocht worden; Salomo toonde zijn eigen liefde voor rechtvaardigheid en recht, zijn liefde voor Gods volk Israël en voor de buitenlander die Jehovah zou zoeken. — 1Kon 8:22-53; 2Kr 6:12-42.
Bij de inwijding deden alle priesters dienst; het was bij die gelegenheid niet nodig de afdelingen die David georganiseerd had in acht te nemen (2Kr 5:11). Hoe noodzakelijk het was dat allen dienst verrichtten, blijkt wel hieruit dat er tijdens dat zeven dagen durende feest behalve de graanoffers 22.000 runderen en 120.000 schapen als brandoffers en gemeenschapsoffers werden aangeboden. Als afsluiting werd er op de achtste dag een plechtige vergadering gehouden. Het aantal slachtoffers was zo groot dat het grote koperen altaar te klein bleek te zijn; opdat alle offers gebracht konden worden, moest Salomo een gedeelte van het voorhof voor dit doel heiligen. — 1Kon 8:63, 64; 2Kr 7:5, 7.
Later wees Salomo aan de afdelingen van de priesters hun respectieve diensten toe en stelde hij de levieten op hun dienstposten zoals David had voorgeschreven. De tempel werd nu de plaats waar alle Israëlieten moesten bijeenkomen voor het vieren van hun periodieke feesten en om Jehovah hun offers te brengen.
Regeringsgebouwen. Gedurende de dertien jaar na de voltooiing van de tempel bouwde Salomo op de berg Moria een nieuw koninklijk paleis, onmiddellijk ten Z van de tempel, zodat het vlak bij het buitenste tempelvoorhof lag, alleen iets lager. Daarnaast bouwde hij de Troonvoorhal, de Zuilenvoorhal en het Huis van het Libanonwoud. Al deze gebouwen bevonden zich op het aflopende terrein tussen de top van de tempelheuvel en de lagere uitloper van de Stad van David. Ook bouwde hij een huis voor zijn Egyptische vrouw; zij mocht niet „in het huis van David, de koning van Israël, . . . wonen, want”, zo zei Salomo, „de plaatsen waar de ark van Jehovah gekomen is, zijn iets heiligs”. — 1Kon 7:1-8; 3:1; 9:24; 11:1; 2Kr 8:11.
Bouwactiviteit in het hele land. Na zijn projecten in verband met de regeringsgebouwen te hebben voltooid, begon Salomo aan een bouwprogramma in het hele land. Als dwangarbeiders gebruikte hij de nakomelingen van de Kanaänieten die Israël bij de verovering van Kanaän niet aan de vernietiging had prijsgegeven, maar van de Israëlieten maakte hij niemand tot slaaf (1Kon 9:20-22; 2Kr 8:7-10). Hij bouwde Gezer op (dat Farao op de Kanaänieten had veroverd en als geschenk aan zijn dochter, de vrouw van Salomo, had gegeven) en versterkte het, evenals Hoog- en Laag-Beth-Horon, Baälath en Tamar; hij bouwde ook voorraadsteden, wagensteden en steden voor ruiters. Zijn bouwwerkzaamheden kwamen het hele rijk, met inbegrip van het gebied ten O van de Jordaan, ten goede. Verder versterkte hij de Wal. Hij ’sloot de bres in de Stad van David’ (1Kon 11:27). Misschien slaat dit op zijn werk aan de bouw of uitbreiding van „de muur van Jeruzalem rondom” (1Kon 3:1). Hazor en Megiddo maakte hij tot sterke vestingen; archeologen hebben gedeelten van stevige muren en versterkte poorten ontdekt, die naar zij geloven de overblijfselen van Salomo’s vestingwerken in deze, thans tot ruïnes vervallen, steden zijn. — 1Kon 9:15-19; 2Kr 8:1-6.
Zijn rijkdom en heerlijkheid. Salomo onderhield uitgebreide handelsbetrekkingen. Zijn vloot bracht, in samenwerking met die van Hiram, grote hoeveelheden goud uit Ofir, alsook stammen van „algummimbomen” en edelstenen mee (1Kon 9:26-28; 10:11; 2Kr 8:17, 18; 9:10, 11). Uit Egypte werden paarden en wagens geïmporteerd, en handelaars uit de hele toenmalige wereld voerden hun goederen in grote hoeveelheden aan. Salomo’s jaarlijkse inkomsten aan goud bedroegen 666 talenten (ca. $256.643.000), naast zilver en goud en andere artikelen die de kooplieden aanvoerden (1Kon 10:14, 15; 2Kr 9:13, 14). Bovendien brachten „alle koningen der aarde” jaarlijks geschenken uit hun land mee: gouden en zilveren voorwerpen, balsemolie, wapentuig, paarden, muildieren en andere rijkdommen (1Kon 10:24, 25, 28, 29; 2Kr 9:23-28). Zelfs apen en pauwen werden op Tarsisschepen geïmporteerd (1Kon 10:22; 2Kr 9:21). Salomo bezat uiteindelijk 4000 stalboxen voor paarden en wagens (in 1Kon 10:26 staat 1400 wagens) en 12.000 rijpaarden (of mogelijk ruiters). — 2Kr 9:25.
Er was op de hele aarde geen koning die zo veel rijkdom bezat als Salomo (1Kon 10:23; 2Kr 9:22). De toegang tot zijn troon overtrof in pracht alles wat andere koninkrijken bezaten. De troon zelf was van ivoor, bekleed met fijn goud. Van achteren had hij een rond baldakijn; een trap van zes treden met zes leeuwen aan elke kant voerde ernaartoe, en twee leeuwen stonden naast de armleuningen van de troon (1Kon 10:18-20; 2Kr 9:17-19). Voor Salomo’s drinkvaten werd alleen goud gebruikt; er wordt speciaal vermeld dat er „niets van zilver [was]; dat werd in de dagen van Salomo als volkomen niets geacht” (2Kr 9:20). Zowel in Salomo’s huis als in de tempel waren harpen en snaarinstrumenten van algummimhout zoals men ze nog nooit tevoren in Juda had gezien. — 1Kon 10:12; 2Kr 9:11.
De voedselbenodigdheden van zijn hofhouding. De dagelijkse behoefte aan voedsel voor Salomo’s hofhouding bedroeg „dertig kor-maten [6600 l] meelbloem en zestig kor-maten [13.200 l] meel, tien vette runderen en twintig weiderunderen en honderd schapen, afgezien van enkele herten en gazellen en reebokken en gemeste koekoeken” (1Kon 4:22, 23). Twaalf gevolmachtigden, van wie elk het opzicht over een deel van het land had, voorzagen ieder een maand lang in voedsel; voor dit doel was het land niet volgens de stamgebieden ingedeeld, maar op basis van de produkten die bepaalde landbouw- en veeteeltgebieden opleverden. Daarbij inbegrepen was ook het voer voor Salomo’s vele paarden. — 1Kon 4:1-19, 27, 28.
De koningin van Scheba bezoekt Salomo. Een van de meest aanzienlijke bezoekers die uit een vreemd land kwamen om de heerlijkheid en de rijkdom van Salomo te zien, was de koningin van Scheba. Salomo’s roem was tot „alle mensen der aarde” doorgedrongen, zodat zij vanuit haar verafgelegen rijk op reis ging „om hem met ingewikkelde vragen op de proef te stellen”. Zij sprak tot hem „alles wat haar na aan het hart lag”, en er bleek „voor de koning [geen zaak] verborgen te zijn die hij haar niet verklaarde”. — 1Kon 10:1-3, 24; 2Kr 9:1, 2.
Nadat de koningin ook de pracht van de tempel en van Salomo’s huis had gezien, zijn tafel en zijn schenkers en de kledij van zijn bedienden en de geregeld in de tempel gebrachte brandoffers, „bleek er . . . geen geest meer in haar te zijn”, en zij riep uit: „Zie! men had mij nog niet de helft verteld. Gij hebt in wijsheid en voorspoed het gehoorde waarnaar ik heb geluisterd, overtroffen.” Vervolgens zei ze dat de dienaren die zo’n koning dienden, gelukkig te prijzen waren. Door dit alles werd zij ertoe gebracht Jehovah God te loven en te zegenen, die zijn liefde jegens Israël had getoond door Salomo als koning aan te stellen om recht en rechtvaardigheid te oefenen. — 1Kon 10:4-9; 2Kr 9:3-8.
Toen gaf zij Salomo het formidabele geschenk van 120 talenten goud ($46.242.000) en een groot aantal edelstenen, en balsemolie in buitengewoon grote hoeveelheid. Salomo op zijn beurt gaf de koningin alles waar zij om vroeg, nog afgezien van zijn eigen edelmoedige gave, wellicht meer dan zij voor hem had meegebracht. — 1Kon 10:10, 13; 2Kr 9:9, 12.
De voorspoed van zijn regering. Zolang Salomo pal bleef staan voor de ware aanbidding, zegende Jehovah hem met wijsheid, heerlijkheid en rijkdom, terwijl ook de natie Israël Gods gunst genoot. David was gebruikt om Israëls vijanden te onderwerpen en het koninkrijk tot aan de uiterste grenzen ervan stevig te bevestigen. Het verslag luidt: „Wat Salomo betreft, hij bleek heerser te zijn over alle koninkrijken van de Rivier [de Eufraat] af tot het land der Filistijnen en tot de grens van Egypte. Zij brachten geschenken en dienden Salomo al de dagen van zijn leven” (1Kon 4:21). Tijdens Salomo’s regering heerste er vrede, en „Juda en Israël waren talrijk, zo talrijk als de zandkorrels die aan de zee zijn, terwijl zij aten en dronken en zich verheugden”. „En Juda en Israël bleven in zekerheid wonen, ieder onder zijn eigen wijnstok en onder zijn eigen vijgeboom, van Dan tot Berseba, al de dagen van Salomo.” — 1Kon 4:20, 25; KAART: Deel 1, blz. 748.
Salomo’s wijsheid. „En God bleef Salomo wijsheid geven en een zeer grote mate van verstand en breedheid van hart, gelijk het zand dat aan de zeeoever is. En Salomo’s wijsheid was overvloediger dan de wijsheid van alle oosterlingen en dan al de wijsheid van Egypte.” Vervolgens worden er andere buitengewoon wijze mannen genoemd: Ethan, de Ezrahiet (klaarblijkelijk een zanger uit de tijd van David en de schrijver van Psalm 89), en drie andere wijze mannen van Israël. Salomo was wijzer dan zij; ja, „zijn faam werd ruchtbaar in alle natiën rondom. En hij kon drieduizend spreuken spreken, en zijn liederen bedroegen er duizend vijf.” Hij had ook verstand van de planten en dieren der aarde, en zijn spreuken, alsook wat hij in de boeken Prediker en het Hooglied schreef, onthullen dat hij een grondige kennis van de menselijke aard had (1Kon 4:29-34). Uit Prediker vernemen wij dat hij veel mediteerde teneinde ’de verrukkelijke woorden te vinden en juiste woorden van waarheid te schrijven’ (Pr 12:10). Hij deed veel ervaring op, doordat hij zich onder mensen van alle lagen van de bevolking begaf en hun leven, hun werk, hun verwachtingen en doelstellingen, alsook de wisselvalligheden van het menselijk leven, nauwgezet bestudeerde. Hij verheerlijkte de kennis van God en zijn wet, en beklemtoonde bovenal dat ’de vrees voor Jehovah het begin van kennis en wijsheid is’, en dat de gehele verplichting van de mens neerkomt op het ’vrezen van de ware God en het onderhouden van zijn geboden’. — Sp 1:7; 9:10; Pr 12:13; zie PREDIKER, HET BOEK.
Zijn afwijken van rechtvaardigheid. Zolang Salomo trouw bleef aan Jehovah’s aanbidding, genoot hij voorspoed. Zijn spreuken werden kennelijk geuit gedurende de tijd dat hij God trouw diende, en hetzelfde geldt voor het op schrift stellen van de boeken Prediker en het Hooglied, alsook ten minste een van de psalmen (Ps 127). Salomo begon Gods wet echter te veronachtzamen. Wij lezen: „En koning Salomo zelf had naast de dochter van Farao vele buitenlandse vrouwen lief: Moabitische, Ammonitische, Edomitische, Sidonische en Hethitische vrouwen, uit de natiën waarvan Jehovah tot de zonen van Israël had gezegd: ’Gij moogt u niet met hen inlaten, en zíj dienen zich niet met u in te laten; voorwaar, zij zullen uw hart tot het volgen van hun goden neigen.’ Aan hen hechtte Salomo zich om hen lief te hebben. En hij kreeg zevenhonderd vrouwen, vorstinnen, en driehonderd bijvrouwen; en zijn vrouwen neigden geleidelijk zijn hart. Nu geschiedde het toen Salomo oud werd, dat zijn eigen vrouwen zijn hart tot het volgen van andere goden hadden geneigd; en zijn hart bleek niet onverdeeld met Jehovah, zijn God, te zijn, zoals het hart van zijn vader David. En Salomo ging Astoreth, de godin van de Sidoniërs, en Milkom, het walgelijke ding van de Ammonieten, achternalopen. En Salomo ging doen wat slecht was in de ogen van Jehovah, en hij volgde Jehovah niet ten volle, zoals zijn vader David. In die tijd nu bouwde Salomo voorts een hoge plaats voor Kamos, het walgelijke ding van Moab, op de berg die vóór Jeruzalem was, en voor Molech, het walgelijke ding van de zonen van Ammon. En aldus deed hij voor al zijn buitenlandse vrouwen, die offerrook en slachtoffers aan hun goden brachten.” — 1Kon 11:1-8.
Hoewel dit gebeurde „toen Salomo oud werd”, hoeven wij daaruit niet te concluderen dat zijn afdwaling aan seniliteit te wijten was, want Salomo was nog betrekkelijk jong toen hij de troon besteeg, en zijn regering duurde veertig jaar (1Kr 29:1; 2Kr 9:30). Het verslag zegt niet dat Salomo de aanbidding in de tempel en het brengen van slachtoffers aldaar volledig achterwege liet. Teneinde zijn buitenlandse vrouwen te behagen, probeerde hij kennelijk een soort intergeloof te beoefenen. Hierom „werd [Jehovah] vertoornd op Salomo, omdat hij zijn hart had afgewend van Jehovah, de God van Israël, die hem tweemaal verschenen was”. Jehovah deelde Salomo mee dat Hij als gevolg daarvan een deel van het koninkrijk van hem zou afscheuren, maar dit uit eerbied voor David en ter wille van Jeruzalem niet in Salomo’s dagen zou doen. Hij zou het echter in de dagen van Salomo’s zoon doen, zodat die zoon (behalve Juda) slechts één stam over zou houden, wat de stam Benjamin bleek te zijn. — 1Kon 11:9-13.
Salomo’s tegenstrevers. Vanaf die tijd begon Jehovah tegenstrevers tegen Salomo te verwekken, vooral Jerobeam uit de stam Efraïm, die ten slotte wist te bewerken dat tien stammen in de tijd van Rehabeam deloyaal aan de troon werden, en die het noordelijke koninkrijk oprichtte, dat als Israël bekend kwam te staan. Als jonge man was Jerobeam vanwege zijn ijver door Salomo over heel de verplichte dienst van het huis van Jozef aangesteld. Ook Hadad, de Edomiet, en Rezon, een vijand van David die koning van Syrië werd, bezorgden Salomo moeilijkheden. — 1Kon 11:14-40; 12:12-15.
Dat koning Salomo zich van God afkeerde, had een slechte uitwerking op Salomo’s heerschappij. Ze werd onderdrukkend, ongetwijfeld vanwege de met zijn regering gepaard gaande hoge kosten die tot buitensporige proporties moeten zijn opgelopen en de economie zullen hebben uitgeput. Bovendien heerste er onvrede onder degenen die hij tot dwangarbeid had verplicht, en ongetwijfeld ook onder hun Israëlitische opzichters. Nu Salomo zich ervan had afgewend God met een onverdeeld hart te volgen, zou hij niet langer Jehovah’s zegen en voorspoed genieten, noch de voortdurende wijsheid ontvangen om in rechtvaardigheid en naar recht te regeren en de problemen die zich zouden voordoen, op te lossen. Het was zoals Salomo zelf had gezegd: „Wanneer de rechtvaardigen vele worden, verheugt zich het volk; maar wanneer een goddeloze heerst, zucht het volk.” — Sp 29:2.
Dat er zo’n situatie was ontstaan, blijkt uit het verslag over wat er kort na Salomo’s dood plaatsvond, toen Rehabeam regeerde. Bij monde van de profeet Ahia had God Jerobeam een boodschap gezonden, die luidde dat God hem tien stammen zou geven en dat hij hem, indien hij Zijn inzettingen zou onderhouden, een duurzaam huis zou bouwen, zoals hij dat voor David had gedaan. Hierna zocht Salomo Jerobeam te doden, maar deze vluchtte naar Egypte, waar nu een opvolger van de vader van Salomo’s Egyptische vrouw regeerde. Jerobeam bleef daar tot de dood van Salomo. Vervolgens trad hij als woordvoerder van het volk op toen zij zich bij Rehabeam beklaagden en ten slotte leidde hij de daaruit voortspruitende opstand. — 1Kon 11:26-40; 12:12-20.
Hoewel Salomo zijn hart van Jehovah had afgewend, „legde [hij] zich neer bij zijn voorvaders en werd begraven in de Stad van David, zijn vader”. — 1Kon 11:43; 2Kr 9:31.
Jezus, een wettige erfgenaam van Salomo. Het door Mattheüs opgetekende geslachtsregister van Jezus voert ons via de nakomelingen van Salomo tot Jozef, de pleegvader van Jezus, waardoor wordt aangetoond dat Jezus via de koninklijke afstammingslijn het wettelijke recht op de troon van David had (Mt 1:7, 16). Lukas voert ons via Nathan, een andere zoon van David en Bathseba en derhalve een volle broer van Salomo, tot Eli (klaarblijkelijk de vader van Maria) (Lu 3:23, 31). Beide afstammingslijnen komen samen bij Zerubbabel en Sealthiël en vertakken zich dan weer in twee afstammingslijnen (Mt 1:12, 13; Lu 3:27). Maria, de moeder van Jezus, stamde van Nathan af, en Jozef, Jezus’ pleegvader, was een nakomeling van Salomo, zodat Jezus zowel de natuurlijke als de wettige nakomeling van David was en het volle recht op de troon bezat. — Zie GESLACHTSREGISTER VAN JEZUS CHRISTUS.
De noodzaak het hart te behoeden. Zolang Salomo een „gehoorzaam hart” behield, waarvoor hij zich aanvankelijk beijverde, genoot hij Jehovah’s gunst en was hij voorspoedig. Dat het slecht met hem afliep, laat echter zien dat kennis, grote bekwaamheden, of macht, rijkdom en roem, niet de belangrijkste dingen zijn, en dat zich afwenden van Jehovah het verzaken van wijsheid is. Salomo’s eigen raad werd bewaarheid: „Beveilig uw hart, ja, meer dan al het andere dat te behoeden is, want daaruit zijn de oorsprongen van het leven” (1Kon 3:9; Sp 4:23). Zijn geval illustreert hoe verraderlijk en niets ontziend het hart van de zondige mens is, maar meer dan dat, het laat zien dat zelfs het beste hart verleid kan worden als men niet voortdurend op zijn hoede is. Liefhebben wat Jehovah liefheeft en haten wat hij haat, voortdurend zijn leiding zoeken en doen wat hem behaagt, dat zijn de dingen die een veilige bescherming vormen. — Jer 17:9; Sp 8:13; Heb 1:9; Jo 8:29.
Messiaanse profetieën. Er zijn heel wat overeenkomsten tussen de regering van Salomo en de in de Schrift voorzegde regering van de grote Koning Jezus Christus. In veel opzichten was Salomo’s heerschappij, gedurende de tijd dat hij Jehovah gehoorzaam was, een voorafbeelding op kleine schaal van het Messiaanse koninkrijk. Jezus Christus, „méér dan Salomo”, kwam als een man van vrede, en hij blijkt een geestelijk opbouwwerk tot stand te hebben gebracht, vooral in verband met het herstel van de ware aanbidding onder zijn gezalfde volgelingen in Jehovah’s grote geestelijke tempel (Mt 12:42; 2Kor 6:16; Jo 14:27; 16:33; Ro 14:17; Jak 3:18). Salomo was een nakomeling van David, en Jezus eveneens. De betekenis van Salomo’s naam (van een grondwoord dat „vrede” betekent) past bij de verheerlijkte Jezus Christus als de „Vredevorst” (Jes 9:6). Zijn naam Jedidja („Bemind door Jah”) stemt overeen met Gods eigen verklaring omtrent zijn Zoon ten tijde van Jezus’ doop: „Dit is mijn Zoon, de geliefde, die ik heb goedgekeurd.” — Mt 3:17.
Psalm 72 is een gebed ten behoeve van Salomo’s heerschappij: „Laten de bergen vrede dragen voor het volk . . . In zijn dagen zal de rechtvaardige uitspruiten, en overvloed van vrede, totdat de maan niet meer is. En hij zal onderdanen hebben van zee tot zee [kennelijk de Middellandse Zee en de Rode Zee (Ex 23:31)] en van de Rivier [de Eufraat] tot de einden der aarde.” — Ps 72:3-8.
Over Psalm 72:7 („totdat de maan niet meer is”) zegt Cooks Commentary: „Deze passage is belangrijk omdat ze laat zien dat de psalmist onmiskenbaar een Koning in gedachten had wiens regering tot het einde der tijden zou duren. De hele compositie krijgt daardoor een Messiaans karakter.” En over vers 8 merkt hij op: „Het koninkrijk zou wereldomvattend zijn en zich tot de einden der aarde uitstrekken. De uitbreiding van het Israëlitische rijk onder David en Salomo was voldoende om die hoop te wekken, en zou door de psalmist opgevat kunnen zijn als een waarborg voor de verwezenlijking ervan, maar in samenhang met de voorgaande verzen beschouwd, is deze verklaring strikt Messiaans.”
De profeet Micha zinspeelde in een profetie die vrijwel unaniem als Messiaans wordt erkend, op de beschrijving van de toestanden die onder Salomo’s regering heersten, toen „Juda en Israël . . . in zekerheid [bleven] wonen, ieder onder zijn eigen wijnstok en onder zijn eigen vijgeboom, . . . al de dagen van Salomo” (1Kon 4:25; Mi 4:4). Zacharia’s profetie (Za 9:9, 10) haalt Psalm 72:8 aan, en Mattheüs past de profetie van Zacharia op Jezus Christus toe. — Mt 21:4, 5.