Behoud uw vrees voor Jehovah
„’Ik ben een groot Koning’, heeft Jehovah der legerscharen gezegd, ’en mijn naam zal vrees inboezemend zijn onder de natiën.’” — MALEACHI 1:14.
1, 2. (a) Welke krachtige boodschap bevat het boek Maleachi? (b) Welke les ligt in de openingswoorden van Jehovah’s boodschap opgesloten?
„EEN formele uitspraak: Het woord van Jehovah betreffende Israël door bemiddeling van Maleachi” (Maleachi 1:1). Met deze korte opzienbarende verklaring begint het bijbelboek Maleachi. In de bijbel is een formele uitspraak gewoonlijk een openlijke veroordeling van goddeloosheid. Dit geldt beslist voor het boek Maleachi, met zijn rechtstreekse en krachtige boodschap tot de natie Israël. In de beschouwing die wij eraan wijden, zal de nadruk worden gelegd op de noodzaak onze vrees voor Jehovah en onze liefde voor hem te behouden.
2 In de eerste twee verzen van het boek ligt een les in raad geven opgesloten. Jehovah verzekert zijn toehoorders van zijn verlangen hen te helpen: „’Ik heb ulieden liefgehad’, heeft Jehovah gezegd.” Wat een geruststellende, hartverwarmende inleiding was dit voor rechtgeaarde personen in het plichtvergeten Israël. De boodschap vervolgt: „En gij hebt gezegd: ’Op welke wijze hebt gij ons liefgehad?’ ’Was Esau niet de broer van Jakob?’ is de uitspraak van Jehovah. ’Maar ik had Jakob lief, en Esau heb ik gehaat; en ten slotte maakte ik zijn bergen tot een verlaten woestenij en zijn erfdeel voor de jakhalzen van de wildernis.’” — Maleachi 1:2, 3.
3. Wat waren de redenen voor Jehovah’s gevoelens ten aanzien van Jakob en Esau?
3 Waarom had Jehovah Jakob, en later de nakomelingen van Jakob, de Israëlieten, lief? Omdat Jakob een godvrezend man was en eerbied had voor zijn godvrezende ouders. Esau daarentegen was een zelfzuchtig mens, die het aan vrees voor God ontbrak. Ook ontbrak het hem aan eerbied voor zijn ouders, die het door God geschonken natuurlijke recht hadden gehoorzaamheid van hem te verwachten. Terecht had Jehovah Jakob lief maar haatte hij Esau. Dit is een waarschuwing voor ons. Wij moeten ervoor waken ooit de vrees voor God te verliezen en een materialist te worden zoals Esau, die er enkel en alleen maar op uit was zijn vleselijke verlangens te bevredigen. — Genesis 26:34, 35; 27:41; Hebreeën 12:16.
4, 5. (a) Welke invloed had de levenswandel van Jakob en Esau op hun nakomelingen? (b) Welke uitwerking had dit op de Israëlieten moeten hebben?
4 Juist zoals Jakobs handelwijze een zegen bleek te zijn voor zijn nakomelingen, de Israëlieten, bleek de handelwijze van Esau precies het tegenovergestelde te zijn voor zijn nakomelingen, de Edomieten. De Edomieten genoten Jehovah’s zegen niet. In plaats daarvan haalden zij zich Jehovah’s haat op de hals door hun kwaadaardige tegenstand tegen zijn verbondsvolk. Zij werden door Nebukadnezars legers en later door de Arabieren overweldigd. Zoals door Jehovah was geprofeteerd, verdwenen de Edomieten uiteindelijk als natie. — Obadja 18.
5 Gods oordeelsvoltrekkingen aan de Edomieten begonnen al vóór Maleachi’s tijd. Welke uitwerking had dit op de Israëlieten moeten hebben? Jehovah laat hun weten: „Uw eigen ogen zullen het zien, en zelf zult gij zeggen: ’Moge Jehovah grootgemaakt worden over het gebied van Israël’” (Maleachi 1:5). Door de eeuwen heen hadden de Israëlieten met „eigen ogen” gezien welk een liefde Jehovah voor hen als natie had.
Uit onze daden zal blijken of wij God vrezen
6. Welke beschuldiging bracht Jehovah tegen de Israëlieten in?
6 De formele uitspraak vervolgt: „’Een zoon, van zijn kant, eert een vader; en een knecht zijn voortreffelijke meester. Indien ik dan een vader ben, waar is de eer jegens mij? En indien ik een voortreffelijk meester ben, waar is de vrees voor mij?’ heeft Jehovah der legerscharen gezegd tot u, o priesters die mijn naam veracht” (Maleachi 1:6; Exodus 4:22, 23; Deuteronomium 32:6). Jehovah had de Israëlieten gecorrigeerd, in hun behoeften voorzien en hen beschermd, net als een vader ten aanzien van zijn zoon zou doen. Wat verwachtte hij terecht daarvoor terug? Geëerd en gevreesd te worden. De natie, met inbegrip van de priesters, liet dit na en gaf in plaats daarvan blijk van minachting en gebrek aan eerbied voor Jehovah’s naam. Zij werden „afvallige zonen”. — Jeremia 3:14, 22; Deuteronomium 32:18-20; Jesaja 1:2, 3.
7. Hoe dachten de Israëlieten over deze beschuldiging, en wat antwoordde Jehovah hun?
7 De Israëlieten vroegen: „Op welke wijze hebben wij uw naam veracht?” Jehovah’s krachtige antwoord luidde: „’Door op mijn altaar verontreinigd brood aan te bieden.’ En gij hebt gezegd: ’Op welke wijze hebben wij u verontreinigd?’ Doordat gij zegt: ’De tafel van Jehovah is iets verachtelijks.’ En wanneer gij een blind dier ten slachtoffer aanbiedt: ’Het is niets kwaads.’ En wanneer gij een kreupel of een ziek dier aanbiedt: ’Het is niets kwaads.’ ’Breng het alstublieft eens naar uw stadhouder toe. Zal hij een welgevallen in u hebben, of zal hij u vriendelijk ontvangen?’ heeft Jehovah der legerscharen gezegd.” — Maleachi 1:6-8.
8. Wat gaven de Israëlieten door hun daden te kennen?
8 In gedachten kunnen wij zien hoe een Israëliet zijn kudde bekijkt en listig een blind of kreupel dier uitzoekt om het Jehovah aan te bieden. Op deze wijze kon hij het laten voorkomen alsof hij een offer bracht maar toch zelfzuchtig het beste van de kudde voor zichzelf houden. Zo iets zou hij de stadhouder niet durven leveren! Maar de Israëlieten leverden het Jehovah wel — alsof hij hun gekonkel en bedrog niet kon zien. Terecht stelde Jehovah hun de vraag: „Waar is de vrees voor mij?” Met de mond beweerden zij misschien wel dat zij Jehovah vreesden, maar hun daden gaven duidelijk iets anders te kennen. — Deuteronomium 15:21.
9. Hoe reageerden de priesters op wat het volk deed?
9 Wat was de reactie van de priesters op deze verachtelijke slachtoffers? Zij zeiden: „Het is niets kwaads.” Zij rechtvaardigden de goddeloze handelwijze van de Israëlieten. Hoewel de ballingen die uit Babylon terugkeerden er dus ijverig mee begonnen de ware aanbidding te herstellen, werden zij later nonchalant, trots en in hun eigen ogen rechtvaardig. Zij verloren hun vrees voor Jehovah. Hun tempeldienst werd derhalve een aanfluiting en zij namen hun feesten alleen naar de vorm in acht. — Maleachi 2:1-3; 3:8-10.
10. (a) Welk slachtoffer verlangt Jehovah in deze tijd? (b) Hoe alleen kan ons offer door Jehovah worden goedgekeurd?
10 Sommigen werpen misschien tegen: ’Dit geldt niet voor ons; wij brengen geen dierenoffers meer.’ Maar wij brengen een ander soort van offer. Merk Paulus’ intense smeekbede op: „Ik [verzoek] u dringend, broeders, op grond van Gods mededogen, uw lichaam aan te bieden als een slachtoffer dat levend, heilig en God welgevallig is, een heilige dienst met uw denkvermogen” (Romeinen 12:1). Het slachtoffer dat Jehovah in deze tijd verlangt, bent u zelf! Dat wil zeggen uw energie, uw talenten en bekwaamheden. Ons offer zal alleen maar door hem worden goedgekeurd indien wij het beste geven wat wij hebben. De overschotten, te vergelijken met een kreupel, ziek slachtoffer, aan Jehovah aanbieden, zal beslist van invloed zijn op onze verhouding met hem.
11. Welk kritische onderzoek dient iedere opgedragen dienstknecht van Jehovah in te stellen?
11 Ook al zeggen sommigen misschien als het ware: „Het is niets kwaads”, weten wij toch hoe Jehovah erover denkt. Laten wij daarom het „slachtoffer” dat wij brengen in de vorm van „heilige dienst”, wat zowel ons aandeel aan de prediking omvat als datgene wat wij op het gebied van persoonlijke studie, gebed en vergaderingbezoek doen, eens zorgvuldig onder de loep nemen. Bent u ervan overtuigd dat u Jehovah het beste aanbiedt wat u hebt, of is het slechts het overschot? Het gevaar is niet denkbeeldig dat iemand zo opgaat in amusement of ontspanning tijdens het weekeinde, dat hij geen tijd of energie heeft om het goede nieuws van het Koninkrijk te prediken en vergaderingen te bezoeken. Onze hele levenswandel, ons leven van alledag, met inbegrip van onze instelling en beweegredenen, dient verband te houden met het offer dat wij Jehovah brengen. Laat het alleen het allerbeste zijn!
Identificeren wie werkelijk godvrezend zijn
12. Welke raad wordt er nu gegeven?
12 „Nu dan,” zegt de profetie, „vermurwt alstublieft het aangezicht van God, opdat hij ons gunst betoont” (Maleachi 1:9). Dringend spoort Jehovah de Israëlieten ertoe aan het goede te doen, van de juiste vrees voor God blijk te geven en hem aan te bieden wat hem toekomt. Wij moeten in deze tijd hetzelfde doen. Alleen door in overeenstemming met Jehovah’s vereisten te leven, kunnen wij zijn gunst verwerven en behouden.
13. (a) In welke valstrik zouden wij terecht kunnen komen als wij geen vrees voor God zouden hebben? (b) Hoe deed zich bij de Israëlitische priesters de invloed van hebzucht gelden?
13 Zonder de juiste vrees voor God zou onze dienst voor hem louter een formalisme kunnen zijn en met het oog op zelfzuchtig gewin verricht kunnen worden. Let eens op hoe Jehovah de Israëlitische priesters ondervraagt betreffende hun tempeldienst: „’Wie is er ook onder u die de deuren zal sluiten? En gijlieden zult mijn altaar niet ontsteken — niet om niet. Geen behagen heb ik in u’, heeft Jehovah der legerscharen gezegd, ’en in de offergave uit uw hand heb ik geen welgevallen’” (Maleachi 1:10). O zeker, de priesters waren present om tempeldienst te doen, de deuren van het heiligdom af te sluiten en de altaren te ontsteken. Maar zij deden dit niet om niet. Zij waren uit op giften en steekpenningen van de Israëlieten die naar de tempel kwamen om slachtoffers te brengen. Jehovah schepte destijds geen behagen, en hij schept ook nu geen behagen, in dienst die uitsluitend met het oog op zelfzuchtig gewin wordt verricht. Dat is weerzinwekkend in zijn ogen.
14. Waarom is er een niet-aflatende noodzaak op onze hoede te zijn voor hebzucht?
14 De noodzaak op onze hoede te zijn voor zelfzucht en hebzucht is er in deze tijd niet minder op geworden. Herhaaldelijk waarschuwt de Schrift ons voor hebzucht en verklaart dat Gods gunst niet op hebzuchtige personen rust (1 Korinthiërs 6:10; Efeziërs 5:5). Mogen onze liefde en vrees voor Jehovah ons er bij het verrichten van onze bediening voor vrijwaren ooit om zelfzuchtig gewin te dienen. Wij moeten er snel bij zijn om elk spoor van zulke neigingen, mochten ze in ons hart opkomen, uit te roeien. Ouderlingen en dienaren in de bediening in het bijzonder krijgen de waarschuwing niet ’op oneerlijke winst belust’ te zijn (Titus 1:7; 1 Timótheüs 3:8; 1 Petrus 5:2). Het zou kunnen dat sommigen met opzet alleen werken aan relaties met broeders die hen in materieel opzicht kunnen helpen, met het gevolg dat er begunstiging ontstaat en men zulke personen niet graag raad zal geven. Nooit willen wij worden als de hebzuchtige priesters van Israël, die uit waren op giften en steekpenningen van hun mede-Israëlieten.
15. (a) Hoe gaf Maleachi te kennen dat er overal op aarde mensen zouden zijn die Jehovah vrezen? (b) Door welke andere schriftplaatsen wordt dit ondersteund?
15 Indien Jehovah thans de vraag zou stellen: „Waar is de vrees voor mij?” zouden er dan ergens ter wereld mensen zijn die kunnen antwoorden: ’Hier zijn wij. Wij zijn het die u vrezen’? Zeer beslist! Wie zijn dit dan wel? Jehovah’s getrouwe getuigen, die overal op aarde te vinden zijn. Deze internationale groep mensen en het werk dat zij zouden doen, werden voorzegd in Maleachi 1:11: „’Want van de opgang der zon, ja, tot aan haar ondergang zal mijn naam groot zijn onder de natiën, en . . . zal mijn naam een gave worden aangeboden, ja, een reine gave; want mijn naam zal groot zijn onder de natiën’, heeft Jehovah der legerscharen gezegd.” — Zie ook Psalm 67:7; Jesaja 33:5, 6; 41:5; 59:19; Jeremia 32:39, 40.
16. Welke verschillende betekenissen kan de uitdrukking van zonsopgang tot zonsondergang hebben, en hoe strookt dit thans met de feiten?
16 Hoe treffend spreekt Maleachi hier over het grote werk dat in onze tijd wordt verricht doordat het goede nieuws op de gehele aarde wordt verkondigd (Matthéüs 24:14; Openbaring 14:6, 7). Van zonsopgang tot zonsondergang betekent, geografisch gesproken, van oost naar west. Waar wij in deze tijd op aarde ook kijken, wij vinden er personen die Jehovah vrezen en zijn wil doen. Van zonsopgang tot zonsondergang betekent ook de hele dag lang. Ja, zonder onderbreking wordt er door godvrezende dienstknechten een lofoffer gebracht. Zoals Jehovah heeft beloofd, wordt zijn naam op de gehele aarde bekendgemaakt door degenen die hem werkelijk vrezen. — Exodus 9:16; 1 Kronieken 16:23, 24; Psalm 113:3.
Behoud de juiste vrees voor God
17. Hoe zou het ons kunnen vergaan als wij onze eerbied voor Jehovah en onze vrees voor hem verliezen?
17 Voor degenen die in gebreke blijven eerbied voor Jehovah te koesteren en hem te vrezen, worden aanbidding en dienst een last. Jehovah zei tot de Israëlieten: „Gijlieden ontheiligt mij doordat gij zegt: ’De tafel van Jehovah is iets verontreinigds, en haar vrucht, haar voedsel, is iets verachtelijks.’ En gij hebt gezegd: ’Zie! Wat een afmatting!’” (Maleachi 1:12, 13) Hetzelfde kan in deze tijd gebeuren. Voor degenen die de vrees voor Jehovah verliezen, zouden vergaderingen, velddienst en andere christelijke activiteiten tot een last kunnen worden.
18. Wat blijkt er van tijd tot tijd met sommigen van Gods hedendaagse dienstknechten aan de hand te zijn?
18 Merk op hoe zulke personen in de (Engelse) Wachttoren van 1 januari 1937 werden beschreven: „Voor die ontrouwen is het voorrecht om God te dienen door voor de ogen van anderen de Koninkrijksvruchten tentoon te spreiden, zoals de Heer heeft geboden, slechts een vermoeiende ceremonie en formaliteit geworden, die hun geen gelegenheid biedt in de ogen der mensen te schitteren. Van huis tot huis te gaan met de Koninkrijksboodschap in gedrukte vorm en deze aan de mensen aan te bieden, is voor zulke in hun eigen ogen gewichtige personen al te vernederend. Zij putten er geen vreugde uit . . . Daarom hebben zij gezegd en blijven zij zeggen: ’Dit gesjouw met boeken is alleen maar een stunt om boeken te verkopen. Wat een afmattend karwei is dat!’” Zelfs tegenwoordig zijn er van tijd tot tijd personen die de velddienst een vervelende sleur en het bezoeken van vergaderingen saai vinden. Dit kan het geval zijn als wij onze vrees voor Jehovah en tegelijk daarmee onze liefde voor hem verliezen.
19. Hoe kunnen wij waardering voor Jehovah’s voorzieningen blijven tonen?
19 Onze vrees voor Jehovah behouden, zal maken dat wij nederig voor zijn aangezicht blijven en altijd vol waardering zijn voor alles wat hij voor ons doet. Of wij nu op een kleine bijeenkomst in een particuliere woning of op een massale bijeenkomst van tienduizenden in een stadion zijn, wij zijn Jehovah dankbaar voor het voorrecht met onze christelijke broeders samen te zijn. Wij zullen onze erkentelijkheid tonen door daar aanwezig te zijn en andere aanwezigen door middel van onze opbouwende conversatie en de commentaren die wij tijdens vergaderingen geven, tot „liefde en voortreffelijke werken” aan te sporen (Hebreeën 10:24, 25). Mochten wij het voorrecht krijgen aandelen op vergaderingen te behartigen, dan zullen wij het vermijden de voorbereiding tot het laatste ogenblik uit te stellen en haastig wat gedachten bij elkaar te grabbelen. Behandel zulke toewijzingen nooit als iets alledaags. Het zijn heilige voorrechten, en de wijze waarop wij ze behartigen, is tevens een indicatie van onze eerbied en vrees voor Jehovah.
20. (a) Wat mogen wij nooit vergeten? (b) Tot welke slotsom komen wij?
20 Hoe droevig is de afloop voor degenen die de vrees voor God verliezen! Zij hebben geen waardering voor het onverdiende voorrecht in een goede verhouding tot de Soeverein van het universum te staan. „’Ik ben een groot Koning’, heeft Jehovah der legerscharen gezegd, ’en mijn naam zal vrees inboezemend zijn onder de natiën’” (Maleachi 1:14; Openbaring 15:4). Mogen wij dat nooit vergeten. Moge een ieder van ons zijn zoals de psalmist, die zei: „Een medestander ben ik van allen die u werkelijk vrezen” (Psalm 119:63). Na deze kwestie beschouwd te hebben, komen wij tot dezelfde slotsom als Salomo toen hij zei: „Vrees de ware God en onderhoud zijn geboden. Want dit is de gehele verplichting van de mens. Want de ware God zelf zal elk soort van werk in het gericht brengen met betrekking tot alles wat verborgen is, om te zien of het goed is of slecht.” — Prediker 12:13, 14.
Lessen uit het boek Maleachi —
◻ Waarom waren de Israëlieten Jehovah vrees verschuldigd?
◻ Hoe blijkt uit onze daden of wij Jehovah werkelijk vrezen?
◻ Waardoor wordt bewezen dat er in deze tijd overal op aarde personen zijn die Jehovah vrezen?
◻ Waarom moeten wij de juiste vrees voor God behouden?
[Inzet op blz. 18]
Van zonsopgang tot zonsondergang zal Jehovah’s naam grootgemaakt worden
[Illustratie op blz. 17]
De Israëlieten minachtten Jehovah door blinde, kreupele of zieke dieren als slachtoffer aan te bieden