Het brood dat leven geeft
DE TOERISTEN hadden behoorlijk trek gekregen. Na het bezoeken van historische bezienswaardigheden van het oude Bethlehem was het tijd om iets te eten, en ze wilden graag iets lokaals proberen. Eén van hen zag een eettentje waar je falafel kon krijgen — gepureerde kikkererwten met tomaat, ui en andere groenten, geserveerd met een pitabroodje. Die heerlijke snack gaf ze nieuwe energie om verder te gaan met hun tour.
Zonder dat de bezoekers het doorhadden was het eten van dat simpele pitabroodje misschien wel het meest authentieke wat ze die dag hadden gedaan. De naam Bethlehem betekent „Huis van het brood”, en in die omgeving wordt al duizenden jaren brood gebakken (Ruth 1:22; 2:14). Pitabrood is een van de broden die tegenwoordig veel in Bethlehem worden gemaakt.
Bijna vierduizend jaar geleden, niet ver van Bethlehem, maakte Abrahams vrouw, Sara, versgebakken brood voor drie onverwachte bezoekers (Genesis 18:5, 6). De meelbloem die Sara gebruikte kan van emmertarwe of gerst geweest zijn. Ze moest dat brood snel maken; misschien heeft ze het op gloeiende stenen gebakken (1 Koningen 19:6).
Uit dit verslag blijkt dat Abrahams familie zelf brood maakte. Vanwege hun nomadische bestaan konden Sara en haar dienstmeisjes waarschijnlijk geen brood bakken in het soort oven dat in haar geboorteplaats Ur werd gebruikt. Ze gebruikte plaatselijk graan om meelbloem van te maken. Dat moet een zware klus geweest zijn waarbij een handmolen en misschien ook een vijzel en stamper gebruikt werden.
Vier eeuwen later werd in de Wet van Mozes voorgeschreven dat een handmolen niet tot pand voor een lening mocht worden genomen, omdat het iemands „middel tot levensonderhoud” was (Deuteronomium 24:6, vtn.). God vond dat een handmolen van levensbelang was, omdat een gezin die nodig had om elke dag brood te maken. (Zie het kader „Het dagelijks malen en bakken in Bijbelse tijden”.)
EEN DAGELIJKSE LEVENSBEHOEFTE
In de Bijbel kom je een paar honderd keer het woord brood tegen. Bijbelschrijvers gebruikten het vaak als synoniem voor eten. Jezus zei dat mensen die God dienen, met vertrouwen kunnen bidden: „Geef ons heden ons brood voor vandaag” (Mattheüs 6:11). Hier betekent „brood” voedsel in het algemeen, en Jezus maakt op deze manier duidelijk dat we erop kunnen vertrouwen dat God in onze dagelijkse levensbehoeften zal voorzien (Psalm 37:25).
Maar er is iets wat belangrijker is dan brood of voedsel. Jezus zei: „De mens moet niet van brood alleen leven, doch van elke uitspraak die uit Jehovah’s mond voortkomt” (Mattheüs 4:4). Jezus verwees hier naar een periode waarin de Israëlieten voor voedsel volledig afhankelijk waren van Gods voorzieningen. Die begon kort nadat ze uit Egypte waren vertrokken. Toen ze ongeveer een maand in de dorre Sinaïwoestijn hadden rondgezworven, waren hun voedselvoorraden bijna op. Omdat ze bang waren daar van de honger te sterven, gingen ze klagen en zeiden ze dat ze in Egypte altijd genoeg brood hadden gehad (Exodus 16:1-3).
Het brood in Egypte was ongetwijfeld lekker. In de tijd van Mozes maakten professionele Egyptische bakkers veel verschillende soorten brood en koeken. Maar Jehovah was niet van plan om zijn volk zonder brood te laten zitten. Hij beloofde: „Ik laat voor u brood uit de hemel neerregenen.” En inderdaad, vroeg in de ochtend lag er brood uit de hemel, „iets fijns en schilferachtigs” dat een beetje op dauw of rijp leek. „Wat is dat?”, vroegen de Israëlieten toen ze het voor het eerst zagen. Mozes legde uit: „Het is het brood dat Jehovah u tot voedsel gegeven heeft.” Ze noemden het mannaa, en dat brood hield hen veertig jaar in leven (Exodus 16:4, 13-15, 31).
De Israëlieten moeten in eerste instantie onder de indruk zijn geweest van het manna. Het smaakte naar „platte honingkoeken” en er was genoeg voor iedereen (Exodus 16:18). Maar na verloop van tijd begonnen ze de verscheidenheid aan voedsel die ze in Egypte hadden gegeten, te missen. „Onze ogen zien niets anders dan het manna”, mopperden ze (Numeri 11:6). Later zeiden ze woedend: „Onze ziel heeft een afschuw gekregen van het verachtelijke brood” (Numeri 21:5). Ze vonden het „brood uit de hemel” uiteindelijk niet meer lekker en walgden ervan (Psalm 105:40).
„HET BROOD DES LEVENS”
Het is duidelijk dat brood, net als veel andere dingen, makkelijk als iets vanzelfsprekends kan worden gezien. Maar de Bijbel heeft het over een heel speciaal soort brood waar niet op neergekeken mag worden. Dit brood, dat Jezus vergeleek met het manna dat de Israëlieten zo ondankbaar hadden afgewezen, kan eeuwige voordelen hebben.
„Ik ben het brood des levens”, zei Jezus tegen zijn toehoorders. „Uw voorvaders hebben in de wildernis het manna gegeten en zijn niettemin gestorven. Dit is het brood dat uit de hemel neerdaalt, opdat een ieder ervan kan eten en niet zal sterven. Ik ben het levende brood dat uit de hemel is neergedaald; als iemand van dit brood eet, zal hij leven in eeuwigheid; en inderdaad, het brood dat ik zal geven, is mijn vlees ten behoeve van het leven der wereld” (Johannes 6:48-51).
Veel van Jezus’ toehoorders begrepen dat figuurlijke gebruik van de woorden „brood” en „vlees” niet. Toch was de vergelijking heel passend. Letterlijk brood was voor de Joden een dagelijkse levensbehoefte, net als het manna de Israëlieten veertig jaar in de woestijn in leven had gehouden. Hoewel het manna een geschenk van God was, leidde het niet tot eeuwig leven. Maar het offer dat Jezus heeft gebracht, leidt wel tot eeuwig leven voor iedereen die in hem gelooft. Hij is echt „het brood des levens”.
Als u honger hebt, eet u misschien een stukje brood. En misschien bedankt u God voor uw „dagelijks brood” (Mattheüs 6:11, Herziene Statenvertaling). Maar hoewel we kunnen genieten van lekker eten, mogen we nooit de waarde vergeten van „het brood des levens”, Jezus Christus.
Hoe kunnen we tonen dat we, in tegenstelling tot de ondankbare Israëlieten uit Mozes’ tijd, dit kostbare brood niet als iets vanzelfsprekends zien? Jezus zei: „Indien gij mij liefhebt, zult gij mijn geboden onderhouden” (Johannes 14:15). Als we Jezus’ geboden naleven, zullen we voor eeuwig van brood kunnen genieten (Deuteronomium 12:7).
a Het woord manna is waarschijnlijk afgeleid van de Hebreeuwse uitdrukking „man hoeʼ?” die „wat is dat?” betekent.