Drieëenheid
Definitie: De centrale leer van religies der christenheid. Volgens de geloofsbelijdenis van Athanasius zijn er drie goddelijke Personen (de Vader, de Zoon en de Heilige Geest), van wie wordt gezegd dat elk eeuwig is, elk almachtig is, geen groter of kleiner is dan de ander, elk God is, en ze toch te zamen slechts één God zijn. Andere dogmaverklaringen beklemtonen dat deze drie „Personen” geen aparte en onderscheiden personen zijn, maar drie vormen waarin het goddelijk wezen bestaat. Sommige trinitariërs doen aldus uitkomen dat zij geloven dat Jezus Christus God is, of dat Jezus en de Heilige Geest Jehovah zijn. Een onbijbelse leer.
Wat is de oorsprong van de leerstelling der Drieëenheid?
The New Encyclopædia Britannica zegt: „Noch het woord Drieëenheid noch de expliciete leerstelling als zodanig komt in het Nieuwe Testament voor, en evenmin beoogden Jezus en zijn volgelingen zich af te zetten tegen de Sjema uit het Oude Testament: ’Hoor, o Israël: De Heer onze God is één Heer’ (Deut. 6:4). . . . De leerstelling heeft zich in de loop van verscheidene eeuwen . . . ontwikkeld. . . . Tegen het einde van de 4de eeuw . . . kreeg de leerstelling der Drieëenheid in grote lijnen de vorm die ze sindsdien altijd heeft behouden.” — (1976), Micropædia, Deel X, blz. 126.
De New Catholic Encyclopedia verklaart: „Vóór het einde van de 4de eeuw had de formulering ’één God in drie Personen’ geen vaste voet gekregen en was ze zeker niet volledig opgenomen in het christelijk leven en de belijdenis van het christelijk geloof. Maar precies deze formulering kan in eerste instantie als het trinitarische dogma bestempeld worden. Er is onder de Apostolische Vaders niets geweest wat zulk een denkwijze of perspectief ook maar enigszins benadert.” — (1967), Deel XIV, blz. 299.
John L. McKenzie, S.J., zegt in zijn Dictionary of the Bible: „De drieëenheid van personen binnen de eenheid van natuur wordt gedefinieerd in termen van ’persoon’ en ’natuur’, wat Gk[Grieks]-filosofische termen zijn; in werkelijkheid komen deze uitdrukkingen niet in de bijbel voor. De trinitarische definities zijn het voortvloeisel van langdurige controversen waarin deze uitdrukkingen en andere, zoals ’wezen’ en ’substantie’, door sommige theologen ten onrechte op God werden toegepast.” — (New York, 1965), blz. 899.
Vindt men, ondanks het feit dat noch het woord „Drieëenheid” noch een uiteenzetting van het trinitarische dogma in de bijbel voorkomt — iets wat trinitariërs toegeven — in de bijbel wel de ideeën die in dat dogma zijn vervat?
Leert de bijbel dat de „Heilige Geest” een persoon is?
Enkele afzonderlijke teksten waarin over de heilige geest wordt gesproken, geven ogenschijnlijk misschien te kennen dat er op een persoon wordt gedoeld. De heilige geest wordt bijvoorbeeld een helper (Grieks: pa·ra·kleʹtos; „Trooster”, SV; Lu; NBG; „raadsman”, OB) genoemd die ’leert’, ’getuigt’, ’spreekt’ en ’hoort’ (Joh. 14:16, 17, 26; 15:26; 16:13). Andere teksten zeggen daarentegen dat mensen met heilige geest werden „vervuld” en dat sommigen ermee werden ’gedoopt’ of „gezalfd” (Luk. 1:41; Matth. 3:11; Hand. 10:38). Laatstgenoemde verwijzingen naar de heilige geest passen beslist niet bij een persoon. Om te begrijpen wat de bijbel in zijn geheel leert, moeten al deze teksten worden bekeken. Wat is de redelijke conclusie? Dat in de eerstgenoemde teksten beeldspraak wordt gebruikt waarmee Gods heilige geest, zijn werkzame kracht, wordt gepersonifieerd, zoals de bijbel ook wijsheid, zonde, de dood, water en bloed personifieert. (Zie ook blz. 156, 157, onder „Geest”.)
De Heilige Schrift vertelt ons wat de persoonlijke naam van de Vader is — Jehovah. Ze licht ons erover in dat de Zoon Jezus Christus is. Nergens in de bijbel wordt echter een persoonlijke naam voor de heilige geest gebruikt.
Handelingen 7:55, 56 vermeldt dat Stéfanus een visioen van de hemel ontving waarin hij Jezus zag, „staande aan Gods rechterhand”. Maar hij zei niet dat hij de heilige geest zag. (Zie ook Openbaring 7:10; 22:1, 3.)
In de New Catholic Encyclopedia wordt toegegeven: „De meeste teksten in het N[ieuwe] T[estament] geven te kennen dat Gods heilige geest ’iets’ is, niet iemand; dit blijkt vooral uit het parallellisme tussen de geest en de kracht van God” (1967, Deel XIII, blz. 575). In hetzelfde werk wordt gezegd: „De apologeten [Grieks-christelijke schrijvers uit de tweede eeuw] spraken te weifelend over de Geest; met een zekere mate van anticipatie zou men kunnen zeggen: te onpersoonlijk.” — Deel XIV, blz. 296.
Stemt de bijbel overeen met de leer dat de Vader en de Zoon geen aparte en onderscheiden personen zijn?
Matth. 26:39, NBG: „Hij [Jezus Christus] ging een weinig verder en Hij wierp Zich met het aangezicht ter aarde en bad, zeggende: Mijn Vader, indien het mogelijk is, laat deze beker Mij voorbijgaan; doch niet gelijk Ik wil, maar gelijk Gij wilt.” (Indien de Vader en de Zoon geen onderscheiden personen waren, zou een dergelijk gebed zinloos geweest zijn. Jezus zou tot zichzelf hebben gebeden, en zijn wil zou noodzakelijkerwijs de wil van de Vader zijn geweest.)
Joh. 8:17, 18, NBG: „[Jezus antwoordde de joodse Farizeeën:] In uw wet staat geschreven, dat het getuigenis van twee mensen waar is; Ik ben het, die van Mijzelf getuig, en ook de Vader, die Mij gezonden heeft, getuigt van Mij.” (Jezus sprak dus duidelijk over twee aparte personen.)
Zie ook blz. 214, 215, onder „Jehovah”.
Leert de bijbel dat allen die volgens zeggen deel uitmaken van de Drieëenheid eeuwig zijn, dat geen van hen een begin heeft?
Kol. 1:15, 16, NBG: „Hij [Jezus Christus] is het beeld van den onzichtbaren God, de eerstgeborene der ganse schepping, want in Hem zijn alle dingen geschapen, die in de hemelen en die op de aarde zijn.” In welk opzicht is Jezus Christus „de eerstgeborene der ganse schepping”? (1) Trinitariërs zeggen dat „eerstgeborene” hier eerste, uitnemendste, voornaamste betekent; men zou Christus dus niet moeten beschouwen als een deel van de schepping, maar als de voornaamste in verhouding tot degenen die geschapen zijn. Indien dat zo is, en indien de leerstelling der Drieëenheid waar is, waarom wordt er dan ook niet van de Vader en de heilige geest gezegd dat zij de eerstgeborenen van heel de schepping zijn? De bijbel gebruikt deze uitdrukking echter alleen voor de Zoon. Volgens de gebruikelijke betekenis van het woord „eerstgeborene” wordt ermee te kennen gegeven dat Jezus de oudste in Jehovah’s gezin van zonen is. (2) Vóór Kolossenzen 1:15 komt de uitdrukking „de eerstgeborene van” meer dan 30 maal in de bijbel voor, en elke keer dat ze van toepassing is op levende schepselen, heeft ze dezelfde betekenis — de eerstgeborene maakt deel uit van de groep. ’De eerstgeborene van Israël’ is een van de zonen van Israël; ’de eerstgeborene van Farao’ behoort tot Farao’s gezin; ’de eerstgeborenen van het vee’ waren zelf dieren. Hoe komt het dan dat sommigen er in Kolossenzen 1:15 een andere betekenis aan geven? Doen zij dit omdat hier een bijbels precedent voor bestaat, of stoelt het op een overtuiging die zij reeds bezitten en waarvoor zij een bewijs zoeken? (3) Geeft Kolossenzen 1:16, 17 (NBG) te kennen dat Jezus niet geschapen is, wanneer daar wordt gezegd: „in Hem zijn alle dingen geschapen . . . alle dingen zijn door Hem en tot Hem geschapen”? Het Griekse woord dat hier met „alle dingen” is vertaald, is panʹta, een verbogen vorm van pas. LV, PC en NBG vertalen dit woord in Lukas 13:2 met „alle andere”. (Zie ook Lukas 21:29 in LV en Filippenzen 2:21 in LW.) In overeenstemming met al het andere dat de bijbel over de Zoon zegt, kent NW in Kolossenzen 1:16, 17 dezelfde betekenis toe aan panʹta, zodat deze passage gedeeltelijk luidt: „door bemiddeling van hem werden alle andere dingen . . . geschapen . . . Alle andere dingen zijn door tussenkomst van hem en voor hem geschapen.” Aldus wordt aangetoond dat Jezus een geschapen wezen is.
Openb. 1:1; 3:14, NBG: „Openbaring van Jezus Christus, welke God Hem gegeven heeft . . . En schrijf aan den engel der gemeente te Laodicéa: Dit zegt de Amen, de getrouwe en waarachtige getuige, het begin [Grieks: arʹche] der schepping Gods.” (GNB, LV, SV en NW gebruiken woorden van dezelfde strekking.) Is die weergave juist? Sommigen zijn van mening dat hier bedoeld wordt dat de Zoon ’de beginner van Gods schepping’ was, dat hij de ’oorspronkelijke bron’ ervan was. Maar volgens Liddell en Scotts Greek-English Lexicon is de eerste betekenis van arʹche „begin” (Oxford, 1968, blz. 252). De logische conclusie is dat degene wiens woorden in Openbaring 3:14 worden aangehaald, een schepping is, de eerste van Gods scheppingen, dat hij een begin had. (Vergelijk Spreuken 8:22, waar, zoals veel bijbelcommentators beamen, naar de Zoon wordt verwezen als de gepersonifieerde wijsheid. Volgens GNB, LV en WV zegt degene die daar spreekt, dat hij ’geschapen’ is.)
In Micha 5:1 [2] (NBG) wordt profetisch over de Messías gezegd: „wiens oorsprong is van ouds, van de dagen der eeuwigheid.” PC luidt: „wiens oorsprong ligt in de oude tijd, in eeuwige dagen!” Maakt dat hem tot dezelfde als God? Merk op dat LV in plaats van „dagen der eeuwigheid” hier „overoude dagen” als vertaling voor het Hebreeuws heeft; WV: „lang vervlogen dagen”; NW: „dagen van onbepaalde tijd”. In het licht van Openbaring 3:14, hierboven besproken, bewijst Micha 5:1 [2] niet dat Jezus geen begin heeft gehad.
Leert de bijbel dat geen van de personen die volgens zeggen deel uitmaken van de Drieëenheid, groter of kleiner is, dat allen gelijk zijn, dat allen almachtig zijn?
Mark. 13:32, NBG: „Van dien dag of van die ure weet niemand, ook de engelen in den hemel niet, ook de Zoon niet, alleen de Vader.” (Dat zou natuurlijk niet het geval zijn indien Vader, Zoon en Heilige Geest gelijk waren, één Godheid vormden. En indien de Zoon, zoals sommigen opperen, als gevolg van zijn menselijke natuur beperkt was in zijn kennis, waarom wist de Heilige Geest het dan niet?)
Matth. 20:20-23, NBG: „De moeder der zonen van Zebedéüs . . . zeide tot Hem [Jezus]: Zeg, dat deze mijn twee zonen mogen zitten, één aan uw rechterzijde en één aan uw linkerzijde in uw Koninkrijk. En Jezus antwoordde . . . Mijn beker zult gij wel drinken, maar het zitten aan mijn rechterzijde en linkerzijde staat niet aan Mij te geven, maar het is voor hen, dien het bereid is door mijn Vader.” (Wat vreemd, indien, zoals wordt beweerd, Jezus God is! Antwoordde Jezus hier eenvoudig in overeenstemming met zijn „menselijke natuur”? Indien Jezus, zoals trinitariërs zeggen, werkelijk „Godmens” was — zowel God als mens, niet het één of het ander — zou het dan werkelijk consequent zijn er die verklaring aan te geven? Blijkt uit Matthéüs 20:23 niet veeleer dat de Zoon niet gelijk is aan de Vader, dat de Vader zich bepaalde rechten heeft voorbehouden?)
Matth. 12:31, 32, NBG: „Alle zonde en lastering zal den mensen vergeven worden, maar de lastering van den Geest zal niet vergeven worden. Spreekt iemand een woord tegen den Zoon des mensen, het zal hem vergeven worden; maar spreekt iemand tegen den Heiligen Geest, het zal hem niet vergeven worden, noch in deze eeuw, noch in de toekomende.” (Indien de Heilige Geest een persoon was en God was, zou deze schriftplaats lijnrecht in strijd zijn met de leerstelling der Drieëenheid, want ze zou betekenen dat de Heilige Geest in zeker opzicht groter was dan de Zoon. Wat Jezus zei, toont veeleer aan dat de Vader, aan wie de „Geest” toebehoorde, groter is dan Jezus, de Zoon des mensen.)
Joh. 14:28, NBG: „[Jezus zei:] Indien gij Mij liefhadt, zoudt gij u verblijd hebben, omdat Ik tot den Vader ga, want de Vader is meer dan Ik.”
1 Kor. 11:3, NBG: „Ik wil echter, dat gij dit weet: het hoofd van iederen man is Christus, het hoofd der vrouw is de man, en het hoofd van Christus is God.” (Het is derhalve duidelijk dat Christus niet God is, en dat God superieur is aan Christus. Gelieve op te merken dat dit ca. 55 G.T. werd geschreven, zo’n 22 jaar na Jezus’ hemelvaart. De hier gestelde waarheid is dus van toepassing op de verhouding die in de hemel tussen God en Christus bestaat.)
1 Kor. 15:27, 28, NBG: „Alles heeft Hij [God] aan zijn [Jezus’] voeten onderworpen. Maar wanneer Hij zegt, dat alles onderworpen is, is blijkbaar Hij uitgezonderd, die Hem alles onderworpen heeft. Wanneer alles Hem onderworpen is, zal ook de Zoon zelf Zich aan Hem onderwerpen, die Hem alles onderworpen heeft, opdat God zij alles in allen.”
Het Hebreeuwse woord Sjad·daiʹ en het Griekse woord Pan·toʹkra·tor worden beide met „Almachtige” vertaald. Beide termen uit de oorspronkelijke talen worden herhaaldelijk op Jehovah, de Vader, toegepast (Ex. 6:3; Openb. 19:6). Geen van beide uitdrukkingen wordt ooit op de Zoon of op de heilige geest toegepast.
Leert de bijbel dat elk van degenen die volgens zeggen deel uitmaken van de Drieëenheid, God is?
Jezus zei in gebed: „Dit nu is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den enigen waarachtigen God, en Jezus Christus, dien Gij gezonden hebt” (Joh. 17:1-3, NBG; wij cursiveren). (De meeste vertalingen gebruiken hier de uitdrukking ’de enige waarachtige God’ met betrekking tot de Vader. Lu luidt: ’de alleen ware God.’ Hij kan toch niet ’de enige waarachtige God’, ’de alleen ware God’ zijn, indien er twee anderen zijn die in gelijke mate God zijn als hij? Alle anderen die als „goden” worden aangeduid, moeten ofwel valse goden zijn of louter een weerspiegeling van de ware God.)
1 Kor. 8:5, 6, NBG: „Al zijn er ook zogenaamde goden, hetzij in den hemel, hetzij op de aarde — en werkelijk zijn er goden in menigte en heren in menigte — voor ons nochtans is er maar één God, de Vader, uit wien alle dingen zijn en tot wien wij zijn, en één Here, Jezus Christus, door wien alle dingen zijn, en wij door Hem.” (Hieruit blijkt dat de Vader de ’ene God’ van christenen is en dat hij onderscheiden is van Jezus Christus.)
1 Petr. 1:3, NBG: „Geloofd zij de God en Vader van onzen Here Jezus Christus.” (Zelfs na Jezus’ hemelvaart wordt de Vader in de bijbel herhaaldelijk als „de God” van Jezus Christus aangeduid. In Johannes 20:17 sprak Jezus zelf, na zijn opstanding, over de Vader als „mijn God”. Later, toen hij in de hemel was, gebruikte hij, zoals in Openbaring 3:12 staat opgetekend, opnieuw dezelfde uitdrukking. Maar nergens in de bijbel staat te lezen dat de Vader over de Zoon spreekt als „mijn God”; noch wordt de heilige geest hetzij door de Vader of de Zoon als „mijn God” aangeduid.)
Zie voor commentaren op schriftplaatsen die door sommigen worden gebruikt in een poging te bewijzen dat Christus God is, blz. 228-232, onder „Jezus Christus”.
In zijn Schriften zur Theologie geeft Karl Rahner, S.J., toe: „Θεός [God] wordt nooit in verband met de Geest gebruikt.” „Daarbij komt, dat ὁ θεός [letterlijk: de God] in het N[ieuwe] T[estament] nooit voor de πνεῦμα ἅγιον [heilige geest] wordt gebruikt.” — (Zürich, 1954), Deel I, blz. 156, 162.
Vormt ook maar één van de schriftplaatsen die door trinitariërs worden gebruikt om hun geloof te ondersteunen, een deugdelijke basis voor dat dogma?
Iemand die werkelijk de waarheid omtrent God te weten tracht te komen, gaat niet de bijbel doorzoeken in de hoop een tekst te vinden die hij zo kan uitleggen dat die overeenkomt met wat hij reeds gelooft. Hij wil weten wat Gods Woord zelf zegt. Hij vindt wellicht enkele teksten waarvan hij meent dat ze op meer dan één manier gelezen kunnen worden, maar wanneer ze worden vergeleken met andere bijbelse uitspraken over hetzelfde onderwerp, zal de betekenis ervan duidelijk worden. Om te beginnen dient opgemerkt te worden dat de meeste teksten die als „bewijs” voor de Drieëenheid worden gebruikt, in werkelijkheid slechts melding maken van twee personen, niet drie; dus zelfs al zou de trinitarische uitleg van de teksten juist zijn, dan nog zouden deze niet bewijzen dat de bijbel de Drieëenheid leert. Beschouw het volgende eens:
(Tenzij anders vermeld, zijn alle in het volgende gedeelte aangehaalde teksten genomen uit NBG.)
Teksten waarin een titel die aan Jehovah toebehoort, op Jezus Christus wordt toegepast of waarvan wordt beweerd dat hij op Jezus van toepassing is
Alfa en Omega: Wie komt deze titel rechtens toe? (1) In Openbaring 1:8 wordt gezegd dat degene die deze titel draagt, God de Almachtige is. In vers 11 wordt die titel volgens SV en Lu toegepast op iemand die volgens de daarna gegeven beschrijving Jezus Christus blijkt te zijn. Geleerden erkennen echter dat de vermelding van Alfa en Omega in vers 11 onecht is, en ze komt derhalve in LV, GNB, OB, WV en NBG niet voor. (2) In veel vertalingen van Openbaring in het Hebreeuws wordt erkend dat degene die in vers 8 wordt beschreven, Jehovah is, en derhalve wordt daar de persoonlijke naam van God in ere hersteld. Zie de Engelse NW-Verwijsbijbel 1984. (3) In Openbaring 21:6, 7 wordt te kennen gegeven dat christenen die geestelijke overwinnaars zijn, ’zonen’ moeten zijn van degene die als de Alfa en Omega bekendstaat. Dat wordt nooit gezegd over de verhouding waarin de gezalfde christenen tot Jezus staan. Jezus noemde hen zijn „broeders” (Hebr. 2:11; Matth. 12:50; 25:40). Maar deze „broeders” van Jezus worden „zonen van God” genoemd (Gal. 3:26; 4:6). (4) In Openbaring 22:12 voegt GNB de naam Jezus in, waardoor de indruk wordt gewekt dat de vermelding van de Alfa en Omega in vers 13 op hem van toepassing is. De naam Jezus staat daar echter niet in het Grieks, en verreweg de meeste andere vertalingen vermelden die niet. (5) In Openbaring 22:13 wordt de Alfa en Omega ook „de eerste en de laatste” genoemd, welke uitdrukking in Openbaring 1:17, 18 op Jezus wordt toegepast. Zo wordt ook de uitdrukking „apostel” zowel op Jezus Christus als op bepaalde volgelingen van hem toegepast. Maar dat bewijst toch niet dat zij een en dezelfde persoon zijn of een zelfde positie bekleden? (Hebr. 3:1) Wij komen dus tot de conclusie dat de titel „Alfa en Omega” van toepassing is op de Almachtige God, de Vader, en niet op de Zoon.
Redder, Verlosser, Heiland: Zo wordt God in de bijbel herhaaldelijk genoemd. In Jesaja 43:11 zegt God zelfs: „Buiten Mij is er geen Verlosser.” Betekent dit, aangezien ook Jezus Verlosser of Heiland wordt genoemd, dat God en Jezus dezelfde zijn? Beslist niet. In Titus 1:3, 4 wordt over „God, onzen Heiland” gesproken, en vervolgens over „God, den Vader, en . . . Christus Jezus, onzen Heiland”. Beide personen zijn dus Heiland of Redder. In Judas 25 wordt het verband aangetoond, want daar staat: ’God, onzen Heiland door Jezus Christus, onzen Here.’ (Wij cursiveren.) (Zie ook Handelingen 13:23.) In Rechters 3:9 wordt hetzelfde Hebreeuwse woord (mō·sjiʹa‛, vertaald met „verlosser”, „redder” of „bevrijder”) dat in Jesaja 43:11 wordt gebruikt, toegepast op Othniël, een rechter in Israël, maar dat maakte Othniël beslist niet tot Jehovah. Leest men Jesaja 43:1-12, dan blijkt vers 11 te betekenen dat alleen Jehovah verlossing voor Israël verschafte; die verlossing was niet afkomstig van een van de goden van de omringende natiën.
God: In Jesaja 43:10 zegt Jehovah: „Vóór Mij is er geen God geformeerd en na Mij zal er geen zijn.” Wil dit zeggen dat Jezus Christus, omdat hij in Jesaja 9:5 [6] profetisch „Sterke God” wordt genoemd, Jehovah moet zijn? Alweer antwoordt de context: Neen! Geen van de afgoderij bedrijvende heidense natiën heeft vóór Jehovah een god geformeerd, omdat er vóór Jehovah geen God bestond. En al evenmin zouden zij op een tijdstip in de toekomst een werkelijke, levende god formeren die tot profeteren in staat zou zijn (Jes. 46:9, 10). Maar dat wil niet zeggen dat Jehovah nooit iemand tot bestaan heeft gebracht die met recht een god genoemd kan worden (Ps. 82:1, 6; Joh. 1:1, NW). In Jesaja 10:21 wordt Jehovah ’sterke God’ genoemd, net als Jezus in Jesaja 9:5 [6]; maar alleen Jehovah wordt „God, de Almachtige,” genoemd. — Gen. 17:1.
Indien een bepaalde titel of beschrijving op meer dan één plaats in de bijbel wordt aangetroffen, dient men nooit overhaast de conclusie te trekken dat die altijd op dezelfde persoon betrekking moet hebben. Een dergelijke redenering zou tot de conclusie leiden dat Nebukadnezar Jezus Christus was, omdat beiden „koning der koningen” werden genoemd (Dan. 2:37; Openb. 17:14); en dat Jezus’ discipelen in werkelijkheid Jezus Christus waren, omdat zij net als Jezus „het licht der wereld” werden genoemd (Matth. 5:14; Joh. 8:12). Wij dienen altijd de context in aanmerking te nemen, alsook de andere plaatsen in de bijbel waar dezelfde uitdrukking voorkomt.
Passages uit de Hebreeuwse Geschriften die duidelijk op Jehovah slaan en door geïnspireerde bijbelschrijvers op Jezus Christus worden toegepast
Waarom wordt in Johannes 1:23 de tekst van Jesaja 40:3 aangehaald en toegepast op wat Johannes de Doper deed als wegbereider voor Jezus Christus, terwijl in Jesaja 40:3 duidelijk wordt gesproken over het bereiden van de weg voor Jehovah? Omdat Jezus zijn Vader vertegenwoordigde. Hij kwam in zijn Vaders naam en had de verzekering dat zijn Vader altijd met hem was omdat hij de dingen deed die zijn Vader behaagden. — Joh. 5:43; 8:29.
Waarom wordt in Hebreeën 1:10-12 het gedeelte uit Psalm 102:26-28 [25-27] aangehaald en op de Zoon toegepast, terwijl de psalm duidelijk tot God gericht is? Omdat de Zoon degene is door bemiddeling van wie God de daar door de psalmist beschreven scheppingswerken tot stand heeft gebracht. (Zie Kolossenzen 1:15, 16; Spreuken 8:22, 27-30.) Gelieve op te merken dat in Hebreeën 1:5b een aanhaling uit 2 Samuël 7:14 wordt gedaan en op de Zoon van God wordt toegepast. Hoewel die tekst in eerste instantie van toepassing was op Salomo, betekent de latere toepassing ervan op Jezus Christus niet dat Salomo en Jezus dezelfde zijn. Jezus is „meer dan Salomo” en verricht een werk dat door Salomo werd afgeschaduwd. — Luk. 11:31.
Schriftplaatsen waarin de Vader, de Zoon en de Heilige Geest alle drie samen worden genoemd
Voorbeelden hiervan zijn Matthéüs 28:19 en 2 Korinthiërs 13:13 [14]. In geen van deze teksten wordt gezegd dat Vader, Zoon en Heilige Geest alle drie gelijk zijn, alle drie eeuwig, of alle drie God. Het schriftuurlijke bewijsmateriaal dat reeds op bladzijde 102-106 is verschaft, toont aan dat men dergelijke gedachten niet in de teksten mag leggen.
Hoewel in McClintock en Strongs Cyclopedia of Biblical, Theological, and Ecclesiastical Literature de leerstelling der Drieëenheid wordt voorgestaan, geeft men met betrekking tot Matthéüs 28:18-20 toe: „Deze tekst bewijst echter op zichzelf genomen niet afdoend de persoonlijkheid van de drie genoemde onderwerpen, noch hun gelijkheid of godheid” (herdruk van 1981, Deel X, blz. 552). Met betrekking tot andere teksten waarin Vader, Zoon en Heilige Geest eveneens alle drie samen worden genoemd, geeft deze Cyclopedia toe dat ze op zichzelf genomen „ontoereikend” zijn om de Drieëenheid te bewijzen. (Vergelijk 1 Timótheüs 5:21, waar zowel God en Christus als de engelen te zamen worden genoemd.)
Teksten in de Hebreeuwse Geschriften waarin de meervoudsvorm van zelfstandige naamwoorden op God wordt toegepast
In Genesis 1:1 is de titel „God” een vertaling van ʼElohimʹ, wat in het Hebreeuws meervoud is. Trinitariërs verklaren dat dit op de Drieëenheid duidt. Ook aan Deuteronomium 6:4 verbinden zij de uitleg dat hieruit de eenheid van de leden van de Drieëenheid blijkt, wanneer daar staat: „De HERE is onze God [van ʼElo·himʹ]; de HERE is één!”
De meervoudsvorm van het zelfstandig naamwoord dat hier in het Hebreeuws staat, is de pluralis majestatis of het majesteitsmeervoud. (Zie Romen’s Bijbels Woordenboek, tweede herziene uitgave, Deel 1, kolom 436; ook De Katholieke Encyclopaedie, 1951, Deel 9, kolom 934, 935.) Het brengt niet de gedachte over van een veelvoud van personen binnen een godheid. Op soortgelijke wijze wordt in Rechters 16:23 een vorm van de titel ʼelo·himʹ gebruikt wanneer daar over de valse god Dagon wordt gesproken; het begeleidende werkwoord staat in het enkelvoud, hetgeen aantoont dat er slechts over die ene god wordt gesproken. In Genesis 42:30 wordt over Jozef gesproken als de „heer” (ʼadho·nēʹ, majesteitsmeervoud) van Egypte.
De Griekse taal kent geen ’meervoud van majesteit of van uitnemendheid’. Derhalve gebruikten de vertalers van LXX in Genesis 1:1 ho Theʹos (God, enkelvoud) als het equivalent van ʼElo·himʹ. In Markus 12:29, waar een antwoord van Jezus wordt weergegeven waarin hij Deuteronomium 6:4 aanhaalde, wordt eveneens het Griekse enkelvoud ho Theʹos gebruikt.
In Deuteronomium 6:4 bevat de Hebreeuwse tekst tweemaal het Tetragrammaton, en een juistere vertaling zou derhalve zijn: „Jehovah, onze God, is één Jehovah” (NW). De natie Israël, tot wie dit werd gezegd, geloofde niet in de Drieëenheid. De Babyloniërs en de Egyptenaren aanbaden triaden van goden, maar aan Israël werd duidelijk gemaakt dat Jehovah anders is.
Teksten waaruit men meer dan één conclusie zou kunnen trekken, afhankelijk van de gebruikte bijbelvertaling
Indien een passage grammaticaal op meer dan één manier kan worden vertaald, wat is dan de juiste weergave? Een weergave die in overeenstemming is met de rest van de bijbel. Als iemand andere gedeelten van de bijbel negeert en zijn overtuiging opbouwt rond een favoriete weergave van een bepaald vers, dan is dat wat hij gelooft niet een weerspiegeling van Gods Woord, maar van zijn eigen ideeën en misschien die van een ander onvolmaakt mens.
NBG luidt: „In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God. Dit was in den beginne bij God.” (SV, LV, Lu en WV gebruiken soortgelijke bewoordingen.) NW luidt echter: „In het begin was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was een god. Deze was in het begin bij God.”
Welke vertaling van Johannes 1:1, 2 komt overeen met de context? Johannes 1:18 zegt: „Niemand heeft ooit God gezien.” Vers 14 zegt duidelijk: „Het Woord is vlees geworden en het heeft onder ons gewoond en wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd.” Ook wordt in de verzen 1 en 2 gezegd dat hij in het begin „bij God” was. Kan men bij iemand zijn en tegelijkertijd die persoon zelf zijn? In Johannes 17:3 spreekt Jezus de Vader aan als ’de enige waarachtige God’; Jezus weerspiegelt als „een god” dus louter de goddelijke eigenschappen van zijn Vader. — Hebr. 1:3.
Is de weergave „een god” in overeenstemming met de regels van de Griekse grammatica? Sommige naslagwerken beweren pertinent dat de Griekse tekst vertaald moet worden met: „Het Woord was God.” Maar niet iedereen is het daarmee eens. Philip B. Harner zei in zijn artikel „Qualitative Anarthrous Predicate Nouns: Mark 15:39 and John 1:1” dat zinsneden zoals die in Johannes 1:1 „met een aan het werkwoord voorafgaand predikaat zonder lidwoord, in de eerste plaats kwalitatief van betekenis zijn. Ze geven te kennen dat de logos de natuur van theos heeft.” Hij oppert: „Misschien zou de zinsnede vertaald kunnen worden met: ’Het Woord had dezelfde natuur als God’” (Journal of Biblical Literature, 1973, blz. 85, 87). Het is in deze schriftplaats dus veelbetekenend dat in het Grieks het woord theʹos de tweede keer dat het voorkomt, zonder het bepalend lidwoord (ho) staat en in de zin vóór het werkwoord wordt geplaatst. Het is interessant dat vertalers die pertinent vasthouden aan de weergave „Het Woord was God” in Johannes 1:1, niet aarzelen om het onbepaalde lidwoord (een) te gebruiken in hun vertaling van andere passages waar een aan het werkwoord voorafgaand enkelvoudig predikaatsnomen zonder lidwoord voorkomt. Zo noemen in Johannes 6:70 de meeste vertalingen Judas Iskáriot „een duivel”, en wordt in Johannes 9:17 Jezus aangeduid als „een profeet”.
John J. McKenzie, S.J., zegt in zijn Dictionary of the Bible: „Joh. 1:1 dient pertinent vertaald te worden met ’het woord was bij de God [= de Vader], en het woord was een goddelijk wezen’.” — (Teksthaken zijn van de auteur. Gepubliceerd met nihil obstat en imprimatur.) (New York, 1965), blz. 317.
In overeenstemming met het bovenstaande luidt Mo: „de Logos was goddelijk.” Ludwig Thimme brengt het in zijn Duitse vertaling als volgt onder woorden: „Van goddelijke natuur was het Woord.” Het Woord (dat Jezus Christus werd) als ’een god’ aan te duiden, is in overeenstemming met het gebruik van die uitdrukking in de rest van de Schrift. In Psalm 82:1-6 bijvoorbeeld werden menselijke rechters in Israël „goden” genoemd (Hebreeuws: ʼelo·himʹ; Grieks: theʹoi, in Johannes 10:34) omdat zij vertegenwoordigers van Jehovah waren en zijn wet moesten bekendmaken.
Zie appendix Eng. NW-Verwijsbijbel 1984, blz. 1579.
NBG luidt: „Jezus zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Eer Abraham was, ben Ik [Grieks: eʹgo eiʹmi].” (SV, Lu, OB en WV gebruiken alle de uitdrukking „ben Ik”, „ik” al dan niet met hoofdletter. Aldus trachten zij deze uitdrukking in verband te brengen met Exodus 3:14, waar God zichzelf aanduidt met de titel „Ik ben” of overeenkomstige uitdrukkingen.) In NW luidt het laatste gedeelte van Johannes 8:58 echter: „Vóór Abraham tot bestaan kwam, ben ik geweest.” (Dezelfde gedachte wordt overgebracht door de vertolking in LV, LW en Mo.)
Welke vertaling komt overeen met de context? De vraag van de joden (vers 57), waarop Jezus antwoordde, ging over leeftijd, niet over identiteit. Logischerwijs sloeg Jezus’ antwoord op zijn leeftijd, op de lengte van zijn bestaan. Het is interessant dat nooit een poging wordt gedaan om eʹgo eiʹmi als titel op de heilige geest toe te passen.
In A Grammar of the Greek New Testament in the Light of Historical Research, door A. I. Robertson, wordt gezegd: „Het werkwoord [eiʹmi] . . . Soms duidt het inderdaad op bestaan als predikaat, net als ieder ander werkwoord, zoals in [eʹgo eiʹmi] (Jo. 8:58).” — Nashville, Tenn.; 1934, blz. 394.
Zie appendix Eng. NW-Verwijsbijbel 1984, blz. 1582, 1583.
SV luidt: „Hebt dan acht op uzelven, en op de gehele kudde, over dewelke u de Heilige Geest tot opzieners gesteld heeft, om de Gemeente Gods te weiden, welke Hij verkregen heeft door Zijn eigen bloed.” (Lu en LV gebruiken soortgelijke woorden.) In NW luidt het laatste gedeelte van het vers echter: „het bloed van zijn eigen [Zoon].” (Ook WV, GNB en LW hebben „het bloed van zijn eigen Zoon”, maar in NBG staat eenvoudig „het bloed van zijn Eigene”.
Welke weergaven komen overeen met 1 Johannes 1:7, waar staat: „Het bloed van Jezus, zijn [Gods] Zoon, reinigt ons van alle zonde”? (Zie ook Openbaring 1:4-6.) Staat in Johannes 3:16 dat God zijn eniggeboren Zoon heeft gezonden, of is hijzelf als mens gekomen opdat wij leven zouden hebben? Niet Gods bloed, maar dat van zijn Zoon, werd vergoten.
Zie appendix Eng. NW-Verwijsbijbel 1984, blz. 1580.
NBG luidt: „Hunner zijn de vaderen en uit hen is, wat het vlees betreft, de Christus, die is boven alles, God, te prijzen tot in eeuwigheid! Amen.” (De strekking van PC en GNB is dezelfde.) In NW luidt het laatste gedeelte van het vers echter: „uit wie Christus is gesproten naar het vlees: God, die boven allen is, zij gezegend in eeuwigheid. Amen.”
Zegt dit vers dat Christus „boven alles [of allen]” is en dat hij derhalve God is? Of spreekt het over God en Christus als onderscheiden personen en zegt het dat God „boven alles [allen]” is? Welke weergave van Romeinen 9:5 stemt overeen met Romeinen 15:5, 6, waarin eerst God van Christus Jezus wordt onderscheiden en waarin de lezer vervolgens wordt aangespoord ’de God en Vader van onze Here Jezus Christus te verheerlijken’? (Zie ook 2 Korinthiërs 1:3 en Efeziërs 1:3.) Bekijk wat er daarna in Romeinen hoofdstuk 9 staat. In de verzen 6-13 wordt aangetoond dat de verwezenlijking van Gods voornemen niet van overerving overeenkomstig het vlees afhangt, maar van de wil van God. In de verzen 14-18 wordt verwezen naar Gods boodschap aan Farao, zoals die staat opgetekend in Exodus 9:16, om te beklemtonen dat God boven allen is. In de verzen 19-24 wordt Gods superioriteit verder geïllustreerd door een vergelijking met een pottenbakker en de lemen vaten die hij maakt. De uitdrukking in vers 5: „God, die boven allen is, zij gezegend in eeuwigheid. Amen”, is dus zeer terecht! — NW.
In Theologisches Begriffslexikon zum Neuen Testament staat: „Over Rom. 9:4 [5] zijn de meningen verdeeld. . . . Het ligt voor de hand en is taalkundig volkomen verantwoord, de uitdrukking op Christus toe te passen. Maar zelfs dan zou Christus niet absoluut gelijk worden gesteld aan God, doch slechts worden aangeduid als een wezen met een goddelijke natuur; want het woord ϑεός [theọs] heeft geen lidwoord. . . . Een veel waarschijnlijker verklaring is, dat het hier gaat om een tot God gerichte doxologie [lofprijzing].” — (Wuppertal, 1977), Studienausgabe, Deel 1, blz. 606.
Zie appendix Eng. NW-Verwijsbijbel 1984, blz. 1580, 1581.
NBG luidt: „Laat die gezindheid bij u zijn, welke ook in Christus Jezus was, die, in de gestalte Gods zijnde, het Gode gelijk zijn niet als een roof heeft geacht.” (SV, Lu en PC gebruiken woorden van dezelfde strekking. WV zegt: „Hij . . . heeft zich niet willen vastklampen aan de gelijkheid met God.”) In NW luidt het laatste gedeelte van die passage echter: „die, alhoewel hij in Gods gedaante bestond, geen gewelddadige inbezitneming [Grieks: har·pagʹmon] heeft overwogen, namelijk om aan God gelijk te zijn.”
Welke gedachte is in overeenstemming met de context? In vers 5 krijgen christenen de raad Christus na te volgen in de hier besproken kwestie. Zouden zij ertoe aangespoord kunnen worden het „niet als een roof” maar als hun recht te achten aan God gelijk te zijn? Beslist niet! Zij kunnen echter wel iemand navolgen die „geen gewelddadige inbezitneming heeft overwogen, namelijk om aan God gelijk te zijn” (NW). (Vergelijk Genesis 3:5.) Een dergelijke vertaling stemt ook met de woorden van Christus Jezus zelf overeen, die zei: „De Vader is meer dan Ik.” — Joh. 14:28.
The Expositor’s Greek Testament zegt: „Wij kunnen geen enkele passage vinden waar [har·paʹzo] of een afleiding daarvan [met inbegrip van har·pagʹmon] de betekenis heeft van ’in bezit houden’, ’vasthouden’. Het schijnt onveranderlijk te betekenen ’zich meester maken van’, ’met geweld grijpen’. Het is derhalve niet geoorloofd van de ware betekenis ’grijpen naar’ over te stappen op een totaal andere betekenis, namelijk ’vasthouden’.” — (Grand Rapids, Mich.; 1967), onder redactie van W. Robertson Nicoll, Deel III, blz. 436, 437.
SV luidt: „In Hem [Christus] woont al de volheid der Godheid [Grieks: the·o·teʹtos] lichamelijk.” (Een soortgelijke gedachte wordt overgebracht door Lu, LV, OB, PC en NBG.) NW luidt echter: „In hem woont de gehele volheid van de goddelijke hoedanigheid lichamelijk.” (Vergelijk 2 Petrus 1:4.)
Wij geven toe dat niet iedereen aan Kolossenzen 2:9 dezelfde interpretatie geeft. Maar wat is in overeenstemming met de rest van de geïnspireerde brief aan de Kolossenzen? Had Christus iets in zich dat hij bezit omdat hij God is, een deel van een Drieëenheid? Of is ’de volheid’ die in hem woont, iets dat zijn eigendom werd door de beslissing van iemand anders? Kolossenzen 1:19 (SV) zegt dat al de volheid in Christus woonde omdat dit „des Vaders welbehagen” was. (Zie ook Lu.) LW gebruikt hier de woorden „God had besloten”.
Beschouw de onmiddellijke context van Kolossenzen 2:9 eens: In vers 8 worden de lezers gewaarschuwd zich niet te laten misleiden door degenen die filosofie en menselijke overleveringen voorstaan. De lezers wordt ook verteld dat in Christus „al de schatten der wijsheid en der kennis verborgen zijn”, en zij worden ertoe aangespoord ’in Hem te wandelen’ en „geworteld en opgebouwd [te zijn] in Hem, en bevestigd in het geloof” (vs. 3, 6, 7, SV). In hem, en niet in de bedenkers of onderwijzers van menselijke filosofie, woont een bepaalde kostbare „volheid”. Zei de apostel Paulus daar dat de „volheid” die in Christus was, Christus tot God zelf maakte? Niet volgens Kolossenzen 3:1, waar over Christus wordt gezegd dat hij is „gezeten aan de rechterhand Gods”. — Zie NBG, SV, PC, WV.
Volgens Liddell en Scotts Greek-English Lexicon betekent theʹo·tes (de nominatief, waarvan the·o·teʹtos is afgeleid) „godheid, goddelijke natuur” (Oxford, 1968, blz. 792). Dat Jezus werkelijk „godheid” of van een „goddelijke natuur” is, maakt hem als de Zoon van God nog niet gelijk aan en even eeuwig als de Vader, evenmin als het feit dat alle mensen „mens-zijn” of „menselijke natuur” gemeen hebben, hen gelijk aan elkaar of allen van dezelfde leeftijd maakt.
GNB luidt: „In afwachting van het geluk waar we op hopen: de verschijning van de heerlijkheid van onze grote God en redder, Christus Jezus.” (Zie ook PC, Lu en OB.) NW luidt echter: „in afwachting van de gelukkige hoop en glorierijke manifestatie van de grote God en van de Redder van ons, Christus Jezus.” (Het Nieuwe Testament in de bewerking van H. Bakels komt hiermee overeen.)
Welke vertaling strookt met Titus 1:4, waar wordt gesproken over ’God, de Vader, en Christus Jezus, onze Heiland’? Hoewel de Schrift ook God een Heiland noemt, maakt deze tekst duidelijk verschil tussen hem en Christus, degene door bemiddeling van wie God redding verschaft.
Sommigen betogen dat in Titus 2:13 te kennen wordt gegeven dat Christus zowel God als Heiland is. Het is interessant dat GNB, PC, Lu en OB Titus 2:13 vertalen op een wijze die voor die zienswijze zou kunnen pleiten, maar diezelfde regel wordt niet aangehouden in hun vertaling van 2 Thessalonicenzen 1:12. Henry Alford zegt in The Greek Testament: „Ik zou willen opmerken dat [een vertolking die duidelijk verschil maakt tussen God en Christus in Titus 2:13] voldoet aan alle grammaticale vereisten van de zin: dat ze zowel structureel als contextueel waarschijnlijker is, en meer in overeenstemming met de schrijftrant van de Apostel.” — (Boston, 1877), Deel III, blz. 421.
Zie appendix Eng. NW-Verwijsbijbel 1984, blz. 1581, 1582.
NBG luidt: „Van den Zoon [zegt Hij]: Uw troon, o God, is in alle eeuwigheid.” (Lu, LV, OB, WV en SV hebben woorden van dezelfde strekking.) NW luidt echter: „Maar met betrekking tot de Zoon: ’God is uw troon in eeuwigheid.’”
Welke weergave stemt overeen met de context? De voorafgaande verzen zeggen dat God aan het woord is, niet dat hij toegesproken wordt; en het volgende vers gebruikt de uitdrukking „God, uw God”, wat aantoont dat degene die wordt toegesproken, niet de Allerhoogste God is maar een aanbidder van die God. In Hebreeën 1:8 wordt een aanhaling gedaan uit Psalm 45:7 [6], die oorspronkelijk gericht was tot een menselijke koning van Israël. Het spreekt vanzelf dat de bijbelschrijver die deze psalm optekende, niet dacht dat deze menselijke koning de Almachtige God was. In plaats daarvan luidt Psalm 45:7 in WV: „Uw troon, naar Gods wil.” (In GNB staat: „Vast staat uw troon als de troon van God.”) Van Salomo, die waarschijnlijk de koning was die oorspronkelijk in Psalm 45 werd toegesproken, werd gezegd dat hij „op Jehovah’s troon” zat (1 Kron. 29:23, NW). In overeenstemming met het feit dat God de „troon” of Bron en Instandhouder van Christus’ koningschap is, laten Daniël 7:13, 14 en Lukas 1:32 zien dat God hem een dergelijke autoriteit verleent.
Over Psalm 45:7, 8 [6, 7], waaruit in Hebreeën 1:8, 9 een aanhaling wordt gedaan, zegt de bijbelgeleerde B. F. Westcott: „De LXX laat twee vertalingen toe: [ho theʹos] kan in beide gevallen als een vocatief worden opgevat (Uw troon, o God, . . . daarom heeft, o God, Uw God . . .) of het kan worden opgevat als het onderwerp (of het predikaat) in het eerste geval (God is Uw troon, of Uw troon is God . . .), en als bijstelling bij [ho theʹos sou] in het tweede geval (Daarom heeft God, ja Uw God . . .). . . . Het is bijna onmogelijk dat [ʼElo·himʹ] in het origineel tot de koning gericht is. De voor de hand liggende veronderstelling pleit derhalve tegen de mening dat [ho theʹos] in de LXX een vocatief is. Over het geheel genomen, schijnt het dus het beste om in de eerste passage de vertolking te aanvaarden: God is Uw troon (of: Uw troon is God), dat wil zeggen: ’Uw koninkrijk is gegrond op God, de onwrikbare Rots.’” — The Epistle to the Hebrews (Londen, 1889), blz. 25, 26.
SV luidt: „Want Drie zijn er, Die getuigen in den hemel, de Vader, het Woord en de Heilige Geest; en deze Drie zijn één. En drie zijn er, die getuigen op de aarde, de Geest, en het water, en het bloed; en die drie zijn tot één.” (In NBG staat deze passage tussen haken.) NW bevat echter niet de woorden „in den hemel, de Vader, het Woord en de Heilige Geest; en deze Drie zijn één. En drie zijn er, die getuigen op de aarde”. (Ook Lu, LV, OB, GNB en WV laten deze passage weg.)
De tekstcriticus F. H. A. Scrivener schreef over deze trinitarische passage: „Wij behoeven niet te aarzelen om als onze overtuiging kenbaar te maken dat de omstreden woorden niet door St.-Johannes zijn geschreven; dat ze oorspronkelijk in Afrika in Latijnse afschriften zijn ingevoerd vanuit de kantlijn, waar ze waren geplaatst als een vrome en orthodoxe verklarende kanttekening bij vs. 8; dat ze vanuit het Latijn in twee of drie late Griekse codices zijn geslopen, en vandaar in de gedrukte Griekse tekst, een plaats waar ze geen rechtmatige aanspraak op konden maken.” — A Plain Introduction to the Criticism of the New Testament (Cambridge, 1883, derde uitgave), blz. 654.
Zie ook appendix Eng. NW-Verwijsbijbel 1984, blz. 1580.
Andere schriftplaatsen die volgens trinitariërs elementen van hun dogma bevatten
Merk op dat de eerste van deze teksten alleen spreekt over de Zoon; de andere spreekt over zowel de Vader als de Zoon; geen van beide teksten spreekt over Vader, Zoon en Heilige Geest en zegt dat ze één God vormen.
Bedoelde Jezus met wat hij hier zei, dat hij zichzelf uit de doden zou opwekken? Wil dit zeggen dat Jezus God is, omdat Handelingen 2:32 zegt: „Dezen Jezus heeft God opgewekt”? Beslist niet. Een dergelijke opvatting zou in strijd zijn met Galáten 1:1, waar de opstanding van Jezus aan de Vader wordt toegeschreven, niet aan de Zoon. In Lukas 8:48 (WV) gebruikt Jezus een soortgelijke uitdrukkingswijze als hij tot een vrouw zegt: „Uw geloof heeft u genezen.” Had zij zichzelf genezen? Neen; het was Gods kracht, werkzaam door bemiddeling van Christus, die haar had genezen, omdat zij geloof bezat (Luk. 8:46; Hand. 10:38). Zo ook verschafte Jezus, door zijn volmaakte gehoorzaamheid als mens, de morele basis op grond waarvan de Vader hem uit de doden kon opwekken, waardoor Jezus als Gods Zoon werd erkend. Vanwege Jezus’ getrouwe levenswijze kon er terecht worden gezegd dat Jezus zelf verantwoordelijk was voor zijn opstanding.
Bedoelde Jezus met de woorden „Ik en de Vader zijn één”, dat zij gelijk waren? Sommige trinitariërs beweren dit. Maar in Johannes 17:21, 22 bad Jezus met betrekking tot zijn volgelingen: „Opdat zij allen één zijn”, en hij voegde eraan toe: „opdat zij één zijn, gelijk Wij één zijn.” In al deze gevallen gebruikte hij hetzelfde Griekse woord (hen) voor „één”. Het spreekt vanzelf dat Jezus’ discipelen niet allemaal deel van de Drieëenheid gaan uitmaken. Maar zij geraken wel tot een eenheid van streven met de Vader en de Zoon, dezelfde soort van eenheid die God en Christus tot één maakt.
In welke positie geraken drieëenheidsaanhangers door hun overtuiging?
Zij geraken in een zeer gevaarlijke positie. De bewijzen zijn onmiskenbaar dat het dogma van de Drieëenheid niet in de bijbel te vinden is en ook niet in overeenstemming is met wat de bijbel leert. (Zie de voorgaande bladzijden.) Het geeft een totaal onjuiste voorstelling van de ware God. Toch zei Jezus Christus: „Er zal een uur komen, ja het is er al, dat de ware aanbidders de Vader zullen aanbidden in geest en waarheid. De Vader toch zoekt mensen die Hem zo aanbidden. God is geest, en wie Hem aanbidden, moeten Hem in geest en waarheid aanbidden” (Joh. 4:23, 24, WV). Aldus maakte Jezus duidelijk dat degenen wier aanbidding niet ’in waarheid’ is, dat wil zeggen niet in overeenstemming met de waarheid zoals die in Gods eigen Woord wordt uiteengezet, geen „ware aanbidders” zijn. Tot joodse religieuze leiders in de eerste eeuw zei Jezus: „Zo hebt gij het woord Gods van kracht beroofd ter wille van uw overlevering. Huichelaars, te recht heeft Jesaja over u geprofeteerd, zeggende: Dit volk eert Mij met de lippen, maar hun hart is verre van Mij. Tevergeefs eren zij Mij, omdat zij leringen leren, die geboden van mensen zijn” (Matth. 15:6-9, NBG). Dat is met evenveel kracht van toepassing op degenen in de christenheid die thans liever menselijke overleveringen voorstaan dan de duidelijke waarheden van de bijbel.
Met betrekking tot de Drieëenheid zegt de geloofsbelijdenis van Athanasius dat de leden ervan „onmetelijk” zijn. Deze leerstelling wordt vaak een „mysterie” genoemd. Het is duidelijk dat Jezus niet zo’n trinitarische God in gedachten had toen hij zei: „Wij aanbidden wat wij kennen” (Joh. 4:22, WV). Kent u werkelijk de God die u aanbidt?
Elk van ons ziet zich voor ernstige vragen gesteld: Hebben wij de waarheid oprecht lief? Willen wij werkelijk in een goedgekeurde verhouding tot God staan? Niet iedereen heeft de waarheid oprecht lief. Velen hechten meer waarde aan de goedkeuring van hun familieleden en kennissen dan aan liefde voor de waarheid en voor God (2 Thess. 2:9-12; Joh. 5:39-44). Maar, zo zei Jezus in een vurig gebed tot zijn hemelse Vader: „Dit betekent eeuwig leven, dat zij voortdurend kennis in zich opnemen van u, de enige ware God, en van hem die gij hebt uitgezonden, Jezus Christus” (Joh. 17:3, NW). En Psalm 144:15 zegt naar waarheid: „Gelukkig het volk welks God Jehovah is!” — NW.
Als iemand zegt —
’Gelooft u in de Drieëenheid?’
Dan zou je kunnen antwoorden: ’Heel veel mensen geloven tegenwoordig in de Drieëenheid. Maar wist u dat Jezus en zijn discipelen geen Drieëenheid onderwezen? Wij aanbidden daarom Degene die wij volgens Jezus moeten aanbidden.’ En misschien toevoegen: (1) ’Toen Jezus onderwees, zei hij dat het hier opgetekende gebod het grootste was . . . (Mark. 12:28-30).’ (2) ’Jezus heeft nooit beweerd aan God gelijk te zijn. Hij zei . . . (Joh. 14:28).’ (3) ’Wat is dan de oorsprong van de leerstelling der Drieëenheid? Kijkt u eens wat bekende encyclopedieën daarover zeggen. (Zie blz. 100.)’
Of kunnen zeggen: ’Nee, daar geloof ik niet in. Weet u, er zijn bijbelteksten die ik onmogelijk met die leer kan rijmen. Deze tekst bijvoorbeeld (Matth. 24:36). Misschien kunt u mij die verklaren.’ En misschien toevoegen: (1) ’Als de Zoon gelijk is aan de Vader, hoe kan de Vader dan dingen weten die de Zoon niet weet?’ Indien zij antwoorden dat dit alleen gold met betrekking tot zijn menselijke natuur, kun je vragen: (2) ’Maar waarom weet de heilige geest het dan niet?’ (Indien de persoon oprechte belangstelling voor de waarheid toont, laat hem dan zien wat de bijbel wèl over God zegt (Ps. 83:18 [19]; Joh. 4:23, 24).
Een andere mogelijkheid: ’Wij geloven wel in Jezus Christus, maar niet in de Drieëenheid. Waarom niet? Omdat wij geloven wat de apostel Petrus over Christus geloofde. Kijkt u maar wat hij zei . . . (Matth. 16:15-17).’
Nog een suggestie: ’Ik heb gemerkt dat niet iedereen hetzelfde in gedachten heeft wanneer hij over de Drieëenheid spreekt. Misschien kan ik uw vraag beter beantwoorden als ik weet wat u bedoelt.’ En misschien toevoegen: ’Dank u wel voor die uitleg. Maar ik geloof alleen wat de bijbel zegt. Bent u het woord „Drieëenheid” ooit in de bijbel tegengekomen? . . . (Verwijs naar de concordantie in jouw bijbel.) Maar wordt er over Christus gesproken in de bijbel? . . . Ja, en wij geloven in hem. Kijk, hier in de concordantie onder „Christus” is één van de verwijsteksten Matthéüs 16:16. (Lees de tekst.) Dàt geloof ik.’
Of je zou kunnen antwoorden (indien de persoon speciaal de aandacht vestigt op Johannes 1:1): ’Ik ken dat vers. In sommige bijbelvertalingen staat er dat Jezus „God” is, en in andere dat hij „een god” is. Hoe zou dat komen?’ (1) ’Zou het kunnen zijn omdat het volgende vers zegt dat hij „bij God” was?’ (2) ’Zou het ook kunnen komen door wat hier in Johannes 1:18 staat?’ (3) ’Hebt u zich ooit afgevraagd of Jezus zelf iemand als God aanbidt? (Joh. 20:17)’
’Gelooft u in de godheid van Christus?’
Dan zou je kunnen antwoorden: ’Ja zeker. Maar misschien heb ik niet hetzelfde als u in gedachten wanneer u over „de godheid van Christus” spreekt.’ En misschien toevoegen: (1) ’Waarom ik dat zeg? Wel, in Jesaja 9:6 [5] wordt Jezus Christus beschreven als „Sterke God”, maar alleen zijn Vader wordt in de bijbel de Almachtige God genoemd.’ (2) ’En in Johannes 17:3 spreekt Jezus over zijn Vader als „de enige ware God”. Jezus is dus hoogstens een weerspiegeling van de ware God.’ (3) ’Wat wordt er van ons verlangd om God te behagen? (Joh. 4:23, 24)’