OPSTANDING
Het Griekse woord a·naʹsta·sis betekent letterlijk „oprichten; opstaan”. Het wordt in de christelijke Griekse Geschriften veelvuldig gebruikt met betrekking tot de opstanding der doden. Hosea 13:14, een tekst uit de Hebreeuwse Geschriften die door de apostel Paulus werd aangehaald (1Kor 15:54, 55), spreekt over het tenietdoen van de dood en het machteloos maken van Sjeool (Hebr.: sjeʼōlʹ; Gr.: haiʹdes). Sjeʼōlʹ wordt in verschillende vertalingen met „graf” en „kuil” weergegeven. Van de doden wordt gezegd dat zij daarheen gaan (Ge 37:35; 1Kon 2:6; Pr 9:10). De wijze waarop het woord Sjeool in de Hebreeuwse Geschriften alsook het Griekse equivalent haiʹdes in de christelijke Griekse Geschriften wordt gebruikt, toont aan dat hiermee niet een afzonderlijk graf wordt bedoeld, maar het gemeenschappelijke graf van de gehele mensheid, het dodenrijk (Ez 32:21-32; Opb 20:13; zie HADES; SJEOOL). Sjeool machteloos maken, zou betekenen dat degenen die zich erin bevinden, uit zijn greep worden bevrijd, hetgeen zou inhouden dat het gemeenschappelijke graf wordt geledigd. Logischerwijs zou dit een opstanding vereisen, een oprichten van degenen die zich levenloos, dat wil zeggen in een doodstoestand, in het graf bevinden.
Door bemiddeling van Jezus Christus. Uit het voorgaande blijkt dat de leer van de opstanding reeds in de Hebreeuwse Geschriften te vinden is. Niettemin bleef het aan Jezus Christus voorbehouden „licht [te werpen] op leven en onverderfelijkheid, door middel van het goede nieuws” (2Ti 1:10). Jezus zei: „Ik ben de weg en de waarheid en het leven. Niemand komt tot de Vader dan door bemiddeling van mij” (Jo 14:6). Hoe er precies eeuwig leven mogelijk zou zijn en hoe bovendien sommigen onverderfelijkheid zouden ontvangen, werd aan het licht gebracht door middel van het goede nieuws omtrent Jezus Christus. Door de volgende argumentatie geeft de apostel de verzekering dat de opstanding een onfeilbare hoop is: „Indien er nu van Christus gepredikt wordt dat hij uit de doden is opgewekt, hoe kunnen dan sommigen onder u zeggen dat er geen opstanding van de doden is? Indien er werkelijk geen opstanding van de doden is, dan is ook Christus niet opgewekt. Maar indien Christus niet is opgewekt, is onze prediking stellig vergeefs, en ons geloof is vergeefs. Dan blijken wij bovendien valse getuigen van God te zijn, want dan hebben wij tegen God in getuigd dat hij de Christus heeft opgewekt, die hij echter niet opgewekt heeft indien de doden werkelijk niet worden opgewekt. . . . Indien bovendien Christus niet is opgewekt, is uw geloof nutteloos; gij zijt nog in uw zonden. . . . Maar nu is Christus uit de doden opgewekt, de eersteling van hen die ontslapen zijn. Want aangezien de dood door een mens is, is ook de opstanding der doden door een mens.” — 1Kor 15:12-21.
Toen Christus op aarde was, wekte hij zelf doden op (Lu 7:11-15; 8:49-56; Jo 11:38-44). Alleen door bemiddeling van Jezus Christus is een opstanding tot eeuwig leven mogelijk. — Jo 5:26.
Een vaststaand voornemen van God. Jezus Christus bracht de Sadduceeën, een sekte die niet in de opstanding geloofde, onder de aandacht dat er in het door Mozes opgetekende gedeelte van de Hebreeuwse Geschriften, dat zij bezaten en waarin zij beweerden te geloven, bewezen wordt dat er een opstanding is. Jezus betoogde dat Jehovah, toen hij zich „de God van Abraham en de God van Isaäk en de God van Jakob” noemde (mannen die in werkelijkheid dood waren), hen als levend beschouwde, omdat Hij als degene die „niet de God van de doden, maar van de levenden” is, zich had voorgenomen hen uit de dood op te wekken. Door zijn macht maakt God ’de doden levend en roept hij de dingen die niet zijn, alsof ze waren’. Paulus maakt melding van dit feit wanneer hij over Abrahams geloof spreekt. — Mt 22:23, 31-33; Ro 4:17.
Gods vermogen om doden op te wekken. Voor Degene die het vermogen en de macht bezit om de mens naar Zijn eigen beeld te scheppen, met een volmaakt lichaam en met het vermogen om de schitterende eigenschappen die in de menselijke persoonlijkheid ingeplant zijn volledig tot uitdrukking te brengen, moet het geen onoverkomelijk probleem vormen iemand uit de dood op te wekken. Als geleerden gebruik kunnen maken van door God vastgelegde wetenschappelijke beginselen om met behulp van een video-opname beelden en geluiden te registreren en later weer te geven, hoe gemakkelijk moet het dan voor de grote Universele Soeverein en Schepper zijn iemand op te wekken door diens persoonlijkheidskenmerken in een nieuwgevormd lichaam in te planten. Over het weer tot leven brengen van Sara’s voortplantingsvermogen, zodat zij op hoge leeftijd nog een kind kon krijgen, zei de engel: „Is voor Jehovah soms iets te buitengewoon?” — Ge 18:14; Jer 32:17, 27.
Waarom de noodzaak voor een opstanding rees. Aanvankelijk was er geen noodzaak voor een opstanding. Ze maakte geen deel uit van Gods oorspronkelijke voornemen voor de mensheid, omdat de mens niet was geschapen om te sterven. In plaats daarvan gaf God te kennen dat het zijn voornemen was de aarde te vullen met levende mensen, niet met een degenererend, stervend mensengeslacht. Zijn werk was volmaakt en derhalve zonder gebreken, onvolmaaktheid of ziekte (De 32:4). Jehovah zegende het eerste mensenpaar en zei hun dat zij zich moesten vermenigvuldigen en de aarde moesten vullen (Ge 1:28). Deze zegen sloot ziekte en dood stellig uit. God stelde de mens geen beperkte levensduur voor ogen, maar hij zei tot Adam dat ongehoorzaamheid de dood tot gevolg zou hebben. Dit impliceert dat de mens, als hij gehoorzaam zou zijn, eeuwig zou kunnen leven. Ongehoorzaamheid zou Gods misnoegen, het verlies van zijn zegen en een vloek met zich brengen. — Ge 2:17; 3:17-19.
Bijgevolg bracht de overtreding van Adam de dood over het mensengeslacht (Ro 5:12). Vanwege de zonde van hun vader en de daaruit voortspruitende onvolmaaktheid konden Adams nakomelingen geen eeuwig leven van hem erven, zelfs niet eens de hoop op eeuwig leven. „Een rotte boom [kan geen] voortreffelijke vruchten voortbrengen”, zei Jezus (Mt 7:17, 18; Job 14:1, 2). De opstanding werd ingevoerd, of toegevoegd, om dit onvermogen voor de kinderen van Adam die God wilden gehoorzamen, teniet te doen.
Het doel van de opstanding. De opstanding toont niet alleen duidelijk Jehovah’s onbegrensde macht en wijsheid, maar ook zijn liefde en barmhartigheid, en rechtvaardigt hem bovendien als Degene die al wie hem dient, in het leven houdt (1Sa 2:6). Omdat hij de macht heeft de doden op te wekken, kan hij zover gaan dat hij zijn dienstknechten het bewijs laat leveren dat zij hem zelfs tot in de dood getrouw zullen zijn. Hij kan Satans bewering „huid voor huid, en al wat een mens heeft, zal hij geven voor zijn ziel” weerleggen (Job 2:4). Jehovah kan Satan tot het uiterste laten gaan en hem zelfs toestaan sommigen te doden in een vruchteloze poging zijn valse beschuldigingen te bewijzen (Mt 24:9; Opb 2:10; 6:11). Het feit dat Jehovah’s dienstknechten bereid zijn hem zelfs ten koste van hun leven te dienen, bewijst dat zij hem niet uit zelfzuchtige beweegredenen, maar uit liefde dienen (Opb 12:11). Zij bewijzen daardoor tevens dat zij Hem erkennen als de Almachtige, de Universele Soeverein en de God van liefde, die in staat is hen uit de dood op te wekken. Zij bewijzen daardoor dat zij Jehovah exclusieve toewijding schenken wegens zijn schitterende hoedanigheden, en niet omdat zij zelfzuchtig op materiële voordelen uit zijn. (Beschouw eens enkele uitingen van zijn dienstknechten, zoals die opgetekend staan in Ro 11:33-36; Opb 4:11; 7:12.) Door de opstanding zorgt Jehovah er ook voor dat zijn aan Adam bekendgemaakte voornemen met betrekking tot de aarde verwezenlijkt wordt. — Ge 1:28.
Onontbeerlijk voor het geluk van de mensheid. De opstanding der doden, een uiting van Gods onverdiende goedheid, is onontbeerlijk voor het geluk van de mensheid en om alle onrecht, lijden en onderdrukking ongedaan te maken die over het mensengeslacht zijn gekomen als gevolg van onvolmaaktheid en ziekte, de oorlogen die zijn gevoerd, de moorden die zijn gepleegd en de onmenselijkheden die op instigatie van Satan de Duivel door goddeloze mensen zijn bedreven. Wij kunnen niet volkomen gelukkig zijn als wij niet in een opstanding geloven. De apostel Paulus bracht die gevoelens als volgt onder woorden: „Indien wij alleen in dit leven op Christus hebben gehoopt, zijn wij van alle mensen het meest te beklagen.” — 1Kor 15:19.
Wanneer reeds werd de hoop op de opstanding gegeven? Nadat Adam had gezondigd en daardoor de dood over zichzelf en over zijn toekomstige nakomelingen had gebracht, zei God tot de slang: „En ik zal vijandschap stellen tussen u en de vrouw en tussen uw zaad en haar zaad. Hij zal u in de kop vermorzelen en gij zult hem in de hiel vermorzelen.” — Ge 3:15.
De eigenlijke veroorzaker van de dood wordt uit de weg geruimd. Jezus zei tot de religieuze joden die hem tegenstonden: „Gij zijt uit uw vader de Duivel, en gij wenst de begeerten van uw vader te doen. Die was een doodslager toen hij begon, en hij stond niet vast in de waarheid, omdat er geen waarheid in hem is” (Jo 8:44). Hierdoor wordt bewezen dat het de Duivel was die via de slang sprak en dat hij vanaf het begin van zijn leugenachtige, duivelse loopbaan een doodslager was. In het visioen dat Christus later aan Johannes gaf, onthulde hij dat Satan de Duivel ook „de oorspronkelijke slang” wordt genoemd (Opb 12:9). Satan kreeg de mensheid in zijn greep en bracht Adams kinderen onder zijn invloed door hun vader Adam ertoe aan te zetten tegen God in opstand te komen. Daarom gaf Jehovah in de eerste profetie, opgetekend in Genesis 3:15, de hoop dat deze Slang uit de weg geruimd zou worden. (Vgl. Ro 16:20.) Niet alleen zal Satans kop vermorzeld worden, maar ook al zijn werken zullen verbroken, vernietigd of ongedaan gemaakt worden (1Jo 3:8, NW; PC; WV). De vervulling van deze profetie vereist noodzakelijkerwijs dat de dood die door Adam in de wereld gebracht is ongedaan gemaakt wordt, wat inhoudt dat de nakomelingen van Adam die als gevolg van de overgeërfde uitwerking van zijn zonde naar Sjeool (Hades) zijn gegaan, door een opstanding worden teruggebracht. — 1Kor 15:26.
De hoop op vrijheid impliceert een opstanding. De apostel Paulus beschrijft de situatie die God na de zondeval van de mens liet bestaan, en het uiteindelijke doel dat Hij daarmee beoogde, als volgt: „Want de schepping werd aan ijdelheid onderworpen [daar de mensen allen in zonde geboren en sterfelijk zijn], niet uit eigen wil [de kinderen van Adam werden in deze situatie geboren; zij konden niets meer veranderen aan datgene wat Adam had gedaan en hadden geen andere keus], maar door hem [God] die haar [in zijn wijsheid] daaraan heeft onderworpen, op basis van hoop dat ook de schepping zelf vrijgemaakt zal worden van de slavernij des verderfs en de glorierijke vrijheid van de kinderen Gods zal hebben” (Ro 8:20, 21; Ps 51:5). Teneinde de vervulling van de hoop op deze glorierijke vrijheid te beleven, zouden de gestorvenen een opstanding moeten krijgen; zij zouden van de dood en uit het graf bevrijd moeten worden. Aldus stelde God, door zijn belofte omtrent het „zaad” dat de kop van de slang zou vermorzelen, de mensheid een schitterende hoop in het vooruitzicht. — Zie ZAAD.
De basis voor Abrahams geloof. Uit het bijbelse bericht blijkt dat Abraham, toen hij zijn zoon Isaäk poogde te offeren, geloofde dat God zowel het vermogen als het voornemen had de doden op te wekken. En zoals in Hebreeën 11:17-19 wordt verklaard, ontving hij Isaäk inderdaad „bij wijze van illustratie” uit de doden terug (Ge 22:1-3, 10-13). Dank zij Gods belofte omtrent het „zaad” had Abraham een basis voor geloof in een opstanding (Ge 3:15). Ook hadden hij en Sara reeds iets meegemaakt wat met een opstanding te vergelijken was, namelijk dat hun voortplantingsvermogen weer tot leven was gebracht (Ge 18:9-11; 21:1, 2, 12; Ro 4:19-21). Job bracht een soortgelijk geloof tot uitdrukking toen hij tijdens het verschrikkelijke lijden dat hij onderging, uitriep: „O, dat gij mij in Sjeool zoudt verbergen, . . . dat gij mij een tijdslimiet zoudt stellen en aan mij zoudt denken! Kan een fysiek sterke man als hij sterft opnieuw leven? . . . Gij zult roepen, en ikzelf zal u antwoorden. Naar het werk van uw handen zult gij een vurig verlangen hebben.” — Job 14:13-15.
Opstandingen voordat de losprijs werd betaald. Sommige opstandingen werden door of via de profeten Elia en Elisa verricht (1Kon 17:17-24; 2Kon 4:32-37; 13:20, 21). Deze uit de dood opgewekte personen stierven echter weer, net als degenen die door Jezus werden opgewekt toen hij op aarde was en degenen die door de apostelen werden opgewekt. Hieruit blijkt dat een opstanding niet altijd tot eeuwig leven leidt.
Omdat Lazarus door zijn vriend Jezus was opgewekt, is het aannemelijk dat hij in leven was toen met Pinksteren 33 G.T. de heilige geest werd uitgestort en de eerste deelhebbers aan de hemelse roeping (Heb 3:1) gezalfd en door de geest verwekt werden (Han 2:1-4, 33, 38). De opwekking van Lazarus kwam overeen met de door Elia en Elisa verrichte opstandingen. Maar waarschijnlijk werd hierdoor voor Lazarus de gelegenheid geopend een opstanding als die van Christus te krijgen, die hem anders niet ten deel gevallen zou zijn. Wat een opmerkelijke daad van liefde van de zijde van Jezus! — Jo 11:38-44.
„Een betere opstanding”. Dan waren er ook de getrouwen uit oude tijden, over wie Paulus zegt: „Vrouwen ontvingen hun doden door opstanding; maar andere mannen werden gemarteld omdat zij geen verlossing door een of andere losprijs wilden aanvaarden, opdat zij tot een betere opstanding mochten geraken” (Heb 11:35). Deze mensen spreidden geloof in de opstandingshoop tentoon, wetend dat hun toenmalige leven niet het allerbelangrijkste was. De opstanding die hun en anderen door bemiddeling van Christus ten deel valt, kon niet eerder plaatsvinden dan na Christus’ opstanding en nadat hij in de hemel met de waarde van zijn loskoopoffer voor zijn Vader was verschenen. Dat was het tijdstip waarop hij het recht op leven voor het mensdom terugkocht, waardoor hij de potentiële „Eeuwige Vader” werd (Heb 9:11, 12, 24; Jes 9:6). Hij is „een levengevende geest” (1Kor 15:45). Hij heeft „de sleutels van de dood en van Hades [Sjeool]” (Opb 1:18). Nu hij de autoriteit bezit om eeuwig leven te schenken, zal hij op Gods bestemde tijd „een betere opstanding” bewerkstelligen, want degenen die hieraan deel hebben, zullen eeuwig kunnen leven; zij zullen niet meer onvermijdelijk hoeven te sterven. Indien zij gehoorzaam zijn, zullen zij blijven leven.
De hemelse opstanding. Jezus Christus wordt „de eerstgeborene uit de doden” genoemd (Kol 1:18). Hij was de eerste die ooit tot eeuwig leven werd opgewekt, en hij werd „in de geest”, tot leven in de hemel, opgewekt (1Pe 3:18). Bovendien werd hij tot een hogere levensvorm opgewekt en tot een hogere positie dan die hij vóór zijn komst naar de aarde in de hemel had bekleed. Hem werd onsterfelijkheid en onverderfelijkheid verleend, iets wat geen schepsel in het vlees ten deel kan vallen, en hij werd ’hoger dan de hemelen’ gemaakt, zodat hij thans de op één na hoogste plaats in het universum, direct volgend op Jehovah God, inneemt (Heb 7:26; 1Ti 6:14-16; Fil 2:9-11; Han 2:34; 1Kor 15:27). Hij werd door Jehovah God zelf uit de dood opgewekt. — Han 3:15; 5:30; Ro 4:24; 10:9.
Gedurende veertig dagen na zijn opstanding verscheen Jezus echter een aantal keren in een verschillend vleselijk lichaam aan zijn discipelen, zoals engelen aan mensen uit de oudheid waren verschenen. Net als die engelen had hij de macht om die vleselijke lichamen naar believen aan te nemen en weer af te leggen, teneinde het zichtbare bewijs te leveren dat hij was opgewekt (Mt 28:8-10, 16-20; Lu 24:13-32, 36-43; Jo 20:14-29; Ge 18:1, 2; 19:1; Joz 5:13-15; Re 6:11, 12; 13:3, 13). Zijn vele verschijningen, en vooral het feit dat hij zich bij één gelegenheid aan meer dan 500 personen tegelijk vertoonde, vormen een krachtig getuigenis dat hij werkelijk is opgewekt (1Kor 15:3-8). Zijn opstanding, die zo goed gestaafd is, verschaft „alle mensen een waarborg” betreffende de zekerheid van een toekomstige dag van afrekening of oordeel. — Han 17:31.
De opstanding van Christus’ „broeders”. Aan de „geroepenen en uitverkorenen en getrouwen” — degenen die in Christus’ voetstappen treden, zijn „broeders”, die door de geest tot „Gods kinderen” zijn verwekt — wordt een opstanding zoals die van Christus beloofd (Opb 17:14; Ro 6:5; 8:15, 16; Heb 2:11). De apostel Petrus schreef aan medechristenen: „Gezegend zij de God en Vader van onze Heer Jezus Christus, want overeenkomstig zijn grote barmhartigheid heeft hij ons door middel van de opstanding van Jezus Christus uit de doden een nieuwe geboorte gegeven tot een levende hoop, tot een onverderfelijke en onbesmette en onverwelkelijke erfenis. Ze is in de hemelen weggelegd voor u.” — 1Pe 1:3, 4.
Petrus beschrijft de hoop die zulke personen bezitten ook als „kostbare en zeer grootse beloften . . ., opdat gij daardoor deelhebbers aan de goddelijke natuur moogt worden” (2Pe 1:4). Zij moeten een verandering van natuur ondergaan door hun menselijke natuur op te geven teneinde de „goddelijke” natuur deelachtig te worden en aldus met Christus in zijn heerlijkheid te delen. Zij moeten een dood als die van Christus ondergaan door hun rechtschapenheid te bewaren en hun menselijke leven voor eeuwig op te geven. Zij zullen dan net als Christus door middel van een opstanding een onsterfelijk, onverderfelijk lichaam ontvangen (Ro 6:3-5; 1Kor 15:50-57; 2Kor 5:1-3). Om te tonen dat niet het lichaam wordt opgewekt, vergelijkt de apostel Paulus hun opstanding met het planten en ontkiemen van een zaadkorrel, aangezien „God . . . er een lichaam aan [geeft] zoals het hem heeft behaagd” (1Kor 15:35-40). De ziel, de persoon, wordt opgewekt met een lichaam dat geschikt is voor de omgeving waarin God hem opwekt.
Jezus Christus gaf zijn menselijke leven op als loskoopoffer ten behoeve van de mensheid. De geïnspireerde schrijver van het boek Hebreeën past de 40ste Psalm op Jezus toe en laat uitkomen dat deze bij zijn komst „in de wereld” als Gods Messias zei: „Slachtoffer en offergave hebt gij niet gewild, maar gij hebt mij een lichaam bereid” (Heb 10:5). Jezus zelf zei: „Inderdaad, het brood dat ik zal geven, is mijn vlees ten behoeve van het leven der wereld” (Jo 6:51). Dientengevolge kon Christus bij zijn opstanding zijn lichaam niet terugnemen, anders zou hij het offer dat hij God ten behoeve van de mensheid had gebracht, hebben teruggenomen. Bovendien zou Christus niet langer op aarde verblijven. Zijn „thuis” is in de hemel, bij zijn Vader, die geen vlees, maar geest is (Jo 14:3; 4:24). Jezus Christus kreeg derhalve een glorierijk onsterfelijk, onverderfelijk lichaam, want „hij is de weerspiegeling van [Jehovah’s] heerlijkheid en de nauwkeurige afdruk van zijn wezen, en hij houdt alle dingen in stand door het woord van zijn kracht; en nadat hij een reiniging voor onze zonden had teweeggebracht, heeft hij plaats genomen aan de rechterhand van de Majesteit in verheven plaatsen. Daarom is hij beter geworden dan de engelen [die zelf machtige geestelijke schepselen zijn] in die mate dat hij een naam heeft geërfd welke uitnemender is dan de hunne.” — Heb 1:3, 4; 10:12, 13.
Christus’ getrouwe broeders, die in de hemel met hem verenigd worden, geven hun menselijke leven op. De apostel Paulus zet uiteen dat zij een nieuw lichaam moeten krijgen, een nieuwgevormd of veranderd lichaam, aangepast aan hun nieuwe omgeving: „Wat ons betreft, ons burgerschap bestaat in de hemelen, uit welke plaats wij ook vurig een redder verwachten, de Heer Jezus Christus, die ons vernederde lichaam zal veranderen om het gelijkvormig te maken aan zijn glorierijke lichaam, overeenkomstig de werking van de kracht die hij bezit.” — Fil 3:20, 21.
Wanneer de hemelse opstanding plaatsvindt. De hemelse opstanding van Christus’ medeërfgenamen begint na Jezus’ wederkomst in hemelse heerlijkheid, om allereerst aandacht te schenken aan zijn geestelijke broeders. Christus zelf wordt „de eersteling van hen die ontslapen zijn” genoemd. Vervolgens zegt Paulus dat een ieder in zijn eigen rangorde zal worden opgewekt: „Christus, de eersteling, daarna zij die de Christus toebehoren, gedurende zijn tegenwoordigheid” (1Kor 15:20, 23). Als leden van „het huis van God”, dat met Pinksteren 33 G.T. werd gegrondvest, hebben zij tijdens hun hele christelijke leven voor God in het oordeel gestaan (1Pe 4:17). Zij zijn „zekere [lett.: „enige”] eerstelingen” (Jak 1:18, Int; Opb 14:4). Jezus Christus kan vergeleken worden met de eerstelingen van de gerstoogst, die de Israëlieten op 16 Nisan als offer aanboden („Christus, de eersteling”), en zijn geestelijke broeders als „eerstelingen” („zekere eerstelingen”) kunnen vergeleken worden met de eerstelingen van de tarweoogst, die op de pinksterdag, de vijftigste dag gerekend vanaf 16 Nisan, werden aangeboden. — Le 23:4-12, 15-20.
Daar de getrouwe gezalfde volgelingen tijdens hun aardse leven voor God in het oordeel hebben gestaan, is bij de wederkomst van Christus de tijd aangebroken om hun de beloning te geven, zoals hij op de avond vóór zijn dood aan zijn elf getrouwe apostelen had beloofd: „Ik ga heen om een plaats voor u te bereiden. En . . . ik [kom] terug en zal u thuis bij mij ontvangen, opdat ook gij moogt zijn waar ik ben.” — Jo 14:2, 3; Lu 19:12-23; vgl. 2Ti 4:1, 8; Opb 11:17, 18.
„De bruiloft van het Lam”. Deze personen als groep worden zijn (toekomstige) „bruid” genoemd (Opb 21:9); zij zijn hem ten huwelijk beloofd, en zij moeten tot hemels leven worden opgewekt om een aandeel te kunnen hebben aan „de bruiloft van het Lam” (2Kor 11:2; Opb 19:7, 8). De apostel Paulus zag ernaar uit zijn opstanding tot hemels leven te ontvangen (2Ti 4:8). Wanneer Christus’ „tegenwoordigheid” aanbreekt, bevinden zich hier op aarde nog enkele van zijn geestelijke broeders, „die uitgenodigd zijn tot de avondmaaltijd van de bruiloft van het Lam”, maar aan de genodigden die reeds gestorven zijn, wordt eerst aandacht geschonken doordat zij uit de dood worden opgewekt (Opb 19:9). Dit wordt in 1 Thessalonicenzen 4:15, 16 uitgelegd: „Want dit zeggen wij u door Jehovah’s woord, dat wij, de levenden, die in leven blijven tot de tegenwoordigheid van de Heer, de ontslapenen in geen geval zullen vóórgaan; want de Heer zelf zal uit de hemel neerdalen met een bevelende roep, met de stem van een aartsengel en met Gods trompet, en zij die dood zijn in eendracht met Christus zullen eerst opstaan.”
Paulus voegt er vervolgens aan toe: „Daarna zullen wij, de levenden, die overblijven, te zamen met hen in wolken worden weggerukt, de Heer tegemoet in de lucht; en aldus zullen wij altijd met de Heer zijn” (1Th 4:17). Wanneer de overgeblevenen van degenen die uitgenodigd zijn tot „de avondmaaltijd van de bruiloft van het Lam” derhalve hun aardse loopbaan getrouw tot in de dood hebben beëindigd, worden zij onmiddellijk opgewekt om zich in de hemel bij de andere leden van de bruidklasse te voegen. Zij „ontslapen” niet, dat wil zeggen, niet in die zin dat zij net als de apostelen in een lange slaap moeten wachten, maar wanneer zij sterven, zullen zij „in een ogenblik, in een oogwenk [veranderd worden], gedurende de laatste trompet. Want de trompet zal klinken en de doden zullen onverderfelijk worden opgewekt, en wij zullen veranderd worden” (1Kor 15:51, 52). Klaarblijkelijk vindt „de bruiloft van het Lam” echter pas plaats nadat het oordeel aan „Babylon de Grote” is voltrokken (Opb 18). Nadat de vernietiging van deze „grote hoer” is beschreven, staat er in Openbaring 19:7: „Laten wij ons verheugen en verrukt zijn, en laten wij hem de heerlijkheid geven, want de bruiloft van het Lam is aangebroken en zijn vrouw heeft zich gereedgemaakt.” Wanneer alle 144.000 ten slotte goedgekeurd en als getrouwen „verzegeld” zijn en tot leven in de hemel zijn opgewekt, kan de bruiloft plaatsvinden.
De „eerste opstanding”. In Openbaring 20:5, 6 wordt de opstanding van degenen die met Christus zullen regeren, aangeduid als „de eerste opstanding”. De apostel Paulus noemt deze eerste opstanding ook „de vroegere opstanding [lett.: de uit-opstanding] uit de doden” (Fil 3:11, NW, vtn.; Ro). Over de hier door Paulus gebezigde uitdrukking zegt Robertsons Word Pictures in the New Testament (1931, Deel IV, blz. 454): „Blijkbaar denkt Paulus hier uitsluitend aan de opstanding der gelovigen uit de doden, vandaar het tweemalige ex [uit] (ten exanastasin ten ek nekron). Door dit taalgebruik ontkent Paulus niet dat er een algemene opstanding zal zijn, maar beklemtoont hij slechts die der gelovigen.” In Charles Ellicotts Commentaries (1865, Deel II, blz. 87) wordt over Filippenzen 3:11 opgemerkt: „’De opstanding uit de doden’; d.w.z., zoals de context suggereert, de eerste opstanding (Opb. xx. 5), wanneer bij de komst des Heren de doden in Hem eerst zullen opstaan (1 Thessalon. iv. 16) en de levenden opgenomen worden om Hem in de wolken te ontmoeten (1 Thess. iv. 17); vergelijk Lukas xx. 35. De eerste opstanding zal uitsluitend de ware gelovigen omvatten en zal blijkbaar wat tijd betreft aan de tweede, die van de niet-gelovigen en ongelovigen, voorafgaan; . . . Van enigerlei zinspeling op een louter ethische opstanding (Coccejus) is hier geen sprake.” Een van de grondbetekenissen van het woord e·xa·naʹsta·sis is „’s morgens uit bed opstaan”; het kan dus heel goed betrekking hebben op een vroegtijdige opstanding, ook wel „de eerste opstanding” genoemd. Rotherhams vertaling van Filippenzen 3:11 luidt: „Of ik op enigerlei wijze tot de vroegere opstanding uit de doden mag geraken.”
De aardse opstanding. Terwijl Jezus aan een paal hing, vroeg een van de boosdoeners naast hem, die bemerkt had dat Jezus geen straf verdiende: „Jezus, denk aan mij wanneer gij in uw koninkrijk gekomen zijt.” Jezus antwoordde: „Voorwaar, ik zeg u heden: Gij zult met mij in het Paradijs zijn” (Lu 23:42, 43). In feite wilde Jezus daarmee zeggen: ’Op deze donkere dag, nu het naar alle uiterlijke omstandigheden volkomen onwaarschijnlijk lijkt dat er iets terecht zal komen van mijn aanspraak op een koninkrijk, brengt gij geloof tot uitdrukking. Ja, ik zal aan u denken wanneer ik in mijn koninkrijk kom.’ (Zie PARADIJS.) Deze belofte maakt het noodzakelijk dat de boosdoener een opstanding krijgt. Deze man was geen getrouwe volgeling van Jezus Christus. Hij had een misdaad begaan waarop de doodstraf stond (Lu 23:40, 41). Hij kon derhalve niet het vooruitzicht hebben tot degenen te behoren die deel hebben aan de eerste opstanding. Bovendien stierf hij veertig dagen voordat Jezus naar de hemel opsteeg en dus voordat God met Pinksteren, tien dagen na die hemelvaart, door bemiddeling van Jezus de eersten zalfde van degenen die de hemelse opstanding zullen ontvangen. — Han 1:3; 2:1-4, 33.
Zoals Jezus zei, zou de boosdoener in het Paradijs zijn. Dat woord betekent „een park of lusthof”. In de Griekse Septuaginta wordt het Hebreeuwse woord voor „tuin” (gan) in Genesis 2:8 weergegeven met het Griekse woord pa·ra·deiʹsos. Het paradijs waarin de boosdoener zal zijn, zou niet „het paradijs van God” zijn dat in Openbaring 2:7 wordt beloofd aan „hem die overwint”, want de boosdoener behoorde niet tot degenen die met Jezus Christus de wereld overwonnen hadden (Jo 16:33). De boosdoener zou derhalve geen deel uitmaken van het hemelse koninkrijk (Lu 22:28-30), maar hij zou een onderdaan van het Koninkrijk zijn wanneer degenen die deel hebben aan „de eerste opstanding”, als koningen van God en Christus op tronen zouden zitten om met Christus 1000 jaar te regeren. — Opb 20:4, 6.
’De rechtvaardigen en de onrechtvaardigen’. De apostel Paulus zei tot een groep joden die ook de hoop op een opstanding koesterden, dat „er een opstanding zal zijn van zowel de rechtvaardigen als de onrechtvaardigen”. — Han 24:15.
De bijbel maakt duidelijk wie „de rechtvaardigen” zijn. Allereerst worden degenen die een hemelse opstanding zullen krijgen, rechtvaardig verklaard. — Ro 8:28-30.
Vervolgens worden in de bijbel getrouwe mensen uit de oudheid, zoals Abraham, rechtvaardig genoemd (Ge 15:6; Jak 2:21). Veel van deze personen worden in Hebreeën hoofdstuk 11 opgesomd, en over hen zegt de schrijver: „En toch hebben al dezen, ofschoon er door hun geloof getuigenis ten aanzien van hen werd afgelegd, de vervulling van de belofte niet verkregen, daar God iets beters voor ons [door de geest verwekte, gezalfde christenen zoals Paulus] voorzag, opdat zij zonder ons niet tot volmaaktheid gebracht zouden worden” (Heb 11:39, 40). Zij worden dus tot volmaaktheid gebracht nadat degenen die deel hebben aan de „eerste opstanding” tot volmaaktheid zijn gebracht.
Dan is er nog de in Openbaring hoofdstuk 7 beschreven „grote schare”, die geen deel uitmaakt van de 144.000 ’verzegelden’ en dus niet door de heilige geest is verwekt en niet „het onderpand” van de geest heeft ontvangen (Ef 1:13, 14; 2Kor 5:5). Zij worden beschreven als personen die „uit de grote verdrukking” komen, dat wil zeggen die de verdrukking overleven; dit zou er een aanwijzing voor vormen dat de bijeenvergadering van deze groep in de laatste dagen plaatsvindt, kort voordat die verdrukking begint. Zij zijn rechtvaardig door geloof, aangezien zij gehuld zijn in lange witte gewaden die gewassen zijn in het bloed van het Lam (Opb 7:1, 9-17). Als klasse bestaat er voor hen geen noodzaak een opstanding te ontvangen, maar getrouwe leden van deze groep die sterven voordat de grote verdrukking begint, zullen op Gods bestemde tijd opgewekt worden.
Verder zijn er vele „onrechtvaardigen”, die in Sjeool (Hades), het gemeenschappelijke graf van de mensheid, begraven zijn, of in „de zee” een zeemansgraf gevonden hebben. Hoe zij en „de rechtvaardigen” geoordeeld zullen worden nadat zij een opstanding op aarde hebben ontvangen, wordt in Openbaring 20:12, 13 beschreven: „En ik zag de doden, de groten en de kleinen, voor de troon staan, en er werden boekrollen geopend. Maar er werd een andere boekrol geopend; het is de boekrol des levens. En de doden werden geoordeeld op grond van de dingen die in de boekrollen geschreven stonden, overeenkomstig hun daden. En de zee gaf de doden in haar op, en de dood en Hades gaven de doden in hen op, en zij werden ieder afzonderlijk geoordeeld overeenkomstig hun daden.”
Wanneer de aardse opstanding plaatsvindt. Er zij opgemerkt dat dit oordeel in de bijbel geplaatst wordt in het verslag over gebeurtenissen die zich voordoen tijdens de duizendjarige heerschappij van Christus met zijn medekoningen en -priesters. Deze koningen en priesters zullen, zoals de apostel Paulus zei, ’de wereld oordelen’ (1Kor 6:2). „De groten en de kleinen”, personen uit alle rangen en standen, zullen daar zijn om onpartijdig geoordeeld te worden. Zij worden „geoordeeld op grond van de dingen die in de boekrollen geschreven” staan, die dan geopend zullen worden. Hiermee kan niet gedoeld worden op het bericht dat zij in hun vroegere leven opgebouwd hebben en ook niet op een reeks richtlijnen die als maatstaf zullen dienen waarnaar zij op basis van hun vroegere leven geoordeeld zullen worden. Want aangezien ’het loon dat de zonde betaalt, de dood is’, hebben zij door hun dood het loon van hun vroegere zonden ontvangen (Ro 6:7, 23). Nu worden zij opgewekt opdat zij kunnen tonen wat hun houding jegens God is en of zij het loskoopoffer van Jezus Christus, dat voor allen gegeven is, willen aanvaarden (Mt 20:28; Jo 3:16). Hoewel hun vroegere zonden hun niet meer aangerekend worden, hebben zij het loskoopoffer nodig om tot volmaaktheid opgeheven te worden. Zij moeten hun geest of denkwijze, die naar hun vroegere levenswijze en gedachtengang gevormd was, veranderen en in overeenstemming brengen met Gods wil en regelingen voor de aarde en haar bewoners. Bijgevolg bevatten „de boekrollen” klaarblijkelijk de wil en de wet van God waardoor zij zich gedurende die Oordeelsdag moeten laten leiden; op grond van hun geloof in deze instructies en hun gehoorzaamheid eraan zullen zij geoordeeld worden en zal worden bepaald of hun naam uiteindelijk onuitwisbaar in „de boekrol des levens” zal komen te staan.
Opstanding ten leven en ten oordeel. Jezus gaf de mensheid de volgende vertroostende verzekering: „Het uur komt, en is nu, waarin de doden de stem van de Zoon van God zullen horen, en zij die er acht op hebben geslagen, zullen leven. . . . Verwondert u hierover niet, want het uur komt waarin allen die in de herinneringsgraven zijn, zijn stem zullen horen en te voorschijn zullen komen, zij die goede dingen hebben gedaan, tot een opstanding des levens, zij die verachtelijke dingen hebben beoefend, tot een opstanding des oordeels.” — Jo 5:25-29.
Een veroordelend oordeel. In deze woorden van Jezus is het woord ’oordeel’ de vertaling van het Griekse woord kriʹsis. Volgens Parkhurst heeft dit woord in de christelijke Griekse Geschriften de volgende betekenissen: „I. Oordeel. . . . II. Oordeel, gerechtigheid. Mat. xxiii. 23. Vgl. xii. 20. . . . III. Veroordelend oordeel, veroordeling, verdoeming. Mark. iii. 29. Joh. v. 24, 29. . . . IV. De oorzaak of grond voor veroordeling of straf. Joh. iii. 19. V. Een bepaalde rechtbank bij de joden, . . . Mat. v. 21, 22.” — A Greek and English Lexicon to the New Testament, Londen, 1845, blz. 342.
Indien Jezus, toen hij over een opstanding des oordeels sprak, een oordeel in gedachten had waarvan de uitslag ook leven had kunnen zijn, zou er geen onderscheid bestaan tussen deze opstanding en de „opstanding des levens”. Derhalve blijkt uit de context dat Jezus met ’oordeel’ een veroordelend oordeel bedoelde.
„De doden” die Jezus op aarde hoorden spreken. Wanneer wij Jezus’ woorden beschouwen, merken wij op dat toen Jezus sprak, sommigen van „de doden” zijn stem hoorden. Petrus bediende zich van soortgelijke taal toen hij zei: „Trouwens, met dit doel werd ook aan de doden het goede nieuws bekendgemaakt, opdat zij van menselijk standpunt uit bezien naar het vlees geoordeeld zouden worden, maar van Gods standpunt uit bezien naar de geest zouden leven” (1Pe 4:6). Dit is zo omdat degenen die Christus hoorden, ’dood waren in overtredingen en zonden’ voordat zij hem hoorden, maar in geestelijk opzicht „levend” werden omdat zij geloof stelden in het goede nieuws. — Ef 2:1; vgl. Mt 8:22; 1Ti 5:6.
Johannes 5:29 heeft betrekking op het einde van de oordeelsperiode. Maar iets heel belangrijks dat opgemerkt dient te worden, iets wat helpt te bepalen op welke tijd Jezus’ woorden omtrent de ’opstanding des levens en de opstanding des oordeels’ betrekking hebben, is wat hij eerder in dezelfde context zei, toen hij sprak over de op dat moment levenden die geestelijk dood waren (zoals toegelicht onder het onderkopje ’Uit de dood tot het leven overgaan’): „Het uur komt, en is nu, waarin de doden de stem van de Zoon van God zullen horen, en zij die er acht op hebben geslagen [lett.: „de(genen) die gehoord hebben”], zullen leven” (Jo 5:25, Int). Hieruit blijkt dat hij niet sprak over personen die alleen maar het geluid van zijn stem hoorden, maar veeleer over degenen die „gehoord hebben”, namelijk degenen die na te hebben gehoord, het gehoorde als waar aanvaarden. De termen „horen” en „luisteren” worden in de bijbel heel vaak gebruikt in de betekenis van „acht slaan op”, „ter harte nemen” of „gehoorzamen”. (Zie GEHOORZAAMHEID.) Degenen die gehoorzaam blijken te zijn, zullen leven. (Vgl. het gebruik van dezelfde Griekse term [a·kouʹo], „horen” of „luisteren”, in Jo 6:60; 8:43, 47; 10:3, 27.) Zij worden niet geoordeeld naar wat zij gedaan hebben voordat zij zijn stem hoorden, maar naar wat zij doen nadat zij die gehoord hebben.
Derhalve belichtte Jezus de situatie klaarblijkelijk vanuit hetzelfde standpunt wat tijd betreft toen hij sprak over „zij die goede dingen hebben gedaan” en „zij die verachtelijke dingen hebben beoefend”. Hij sprak over het einde van de oordeelsperiode, terugblikkend op de daden van deze uit de dood opgewekte personen nadat zij de gelegenheid hadden gehad om de ’dingen die in de boekrollen geschreven staan’ te gehoorzamen of niet te gehoorzamen. Pas aan het einde van de oordeelsperiode zou blijken wie goed of wie slecht hadden gehandeld. Degenen „die goede dingen hebben gedaan” (overeenkomstig ’de dingen die in de boekrollen geschreven staan’), zouden uiteindelijk met leven worden beloond, terwijl het voor degenen „die verachtelijke dingen hebben beoefend”, op een veroordeling zou uitlopen. De opstanding zou dus hetzij een opstanding ten leven of ter veroordeling zijn gebleken.
Het is in de bijbel algemeen gebruikelijk om dingen te vermelden bezien vanuit het resultaat ervan, of ze te vermelden als waren ze reeds geschied, dus terugblikkend. Want God is Degene „die van het begin af de afloop vertelt, en van oudsher de dingen die niet gedaan zijn” (Jes 46:10). Judas stelt zich op hetzelfde standpunt wanneer hij spreekt over verdorven mensen die de gemeenten waren binnengedrongen en over hen zegt: „Wee hun, want zij zijn het pad van Kaïn opgegaan en hebben zich voor een beloning hals over kop op de dwaalweg van Bileam begeven en zijn in het opstandige gepraat van Korach vergaan [lett.: zij hebben zichzelf vernietigd]!” (Ju 11) Enkele profetieën bedienen zich van soortgelijke taal. — Vgl. Jes 40:1, 2; 46:1; Jer 48:1-4.
Dientengevolge moet Johannes 5:29 vanuit een ander gezichtspunt worden beschouwd als Handelingen 24:15, waar Paulus spreekt over de opstanding van „de rechtvaardigen [en] de onrechtvaardigen”. Paulus heeft het duidelijk over degenen die tijdens het huidige leven in Gods ogen rechtvaardig of onrechtvaardig waren en die een opstanding zullen krijgen. Zij zijn degenen „die in de herinneringsgraven zijn” (Jo 5:28; zie HERINNERINGSGRAF). In Johannes 5:29 beziet Jezus zulke personen nadat zij uit de herinneringsgraven zijn gekomen en nadat zij zich door hun handelwijze gedurende de regering van Jezus Christus en zijn medekoningen en -priesters gehoorzaam of ongehoorzaam hebben betoond en derhalve door God hetzij met eeuwig ’leven’ beloond worden of een van hem afkomstig ’oordeel [veroordeling]’ verdienen.
De ziel uit Sjeool bevrijd. Koning David van Israël schreef: „Ik heb de Heer altijd voor mijn ogen; want hij is aan mijn rechterhand, opdat ik niet zou wankelen . . . bovendien zal ook mijn vlees in hoop rusten; want gij zult mijn ziel in de hel [Sjeool] niet verlaten, noch zult gij toelaten dat uw Heilige het verderf ziet” (Ps 15:8-10, LXX, Bagster [16:8-11, NW]). Deze psalm werd door de apostel Petrus met Pinksteren 33 G.T. op Jezus Christus toegepast om aan de joden de waarheid over Christus’ opstanding te verklaren (Han 2:25-31). De Schrift, zowel de Hebreeuwse als de Griekse Geschriften, laten derhalve zien dat het de „ziel” van Jezus Christus was die werd opgewekt. Jezus Christus werd „ter dood gebracht . . . in het vlees, maar levend gemaakt in de geest” (1Pe 3:18). „Vlees en bloed [kunnen] Gods koninkrijk niet . . . beërven”, zei de apostel Paulus (1Kor 15:50). Dat zou ook vlees en been uitsluiten, waarin geen leven zit als ze geen bloed hebben, want het bloed bevat de „ziel”, of is datgene wat voor het leven van een vleselijk schepsel noodzakelijk is. — Ge 9:4.
Uit de hele Schrift blijkt duidelijk dat er geen „onstoffelijke ziel” los en onderscheiden van het lichaam bestaat. De ziel sterft wanneer het lichaam sterft. Zelfs over Jezus Christus staat geschreven dat „hij zijn ziel zelfs in de dood heeft uitgestort”. Zijn ziel was in Sjeool. Gedurende die tijd bestond hij niet als ziel of persoon (Jes 53:12; Han 2:27; vgl. Ez 18:4; zie ZIEL). Dientengevolge vindt er in de opstanding geen hereniging van ziel en lichaam plaats. Maar ongeacht of iemand nu een hemelse of een aardse opstanding ontvangt, hij moet een lichaam of organisme hebben, want iedereen, hetzij in de hemel of op aarde, heeft een lichaam. Om weer een persoon te zijn, moet de gestorvene een lichaam hebben, hetzij een fysiek of een geestelijk lichaam. De bijbel zegt: „Indien er een fysiek lichaam is, dan is er ook een geestelijk lichaam.” — 1Kor 15:44.
Maar worden bij de opstanding de bestanddelen van het oude lichaam weer samengevoegd, of is het een exacte replica van het vroegere lichaam, en ziet het er precies zo uit als toen de persoon stierf? De Schrift geeft hierop een ontkennend antwoord wanneer daarin over de hemelse opstanding van Christus’ gezalfde broeders wordt gezegd: „Niettemin zal iemand zeggen: ’Hoe worden de doden opgewekt? Ja, met wat voor lichaam komen zij?’ Onredelijke mens! Wat gij zaait, wordt niet levend gemaakt tenzij het eerst sterft; en aangaande wat gij zaait, gij zaait niet het lichaam dat zich zal ontwikkelen, maar louter een korrel, misschien van tarwe of een van de overige graansoorten; maar God geeft er een lichaam aan zoals het hem heeft behaagd, en aan elk van de zaden zijn eigen lichaam.” — 1Kor 15:35-38.
Allen die een hemelse opstanding ontvangen, krijgen een geestelijk lichaam, want het behaagt God hun een lichaam te geven dat geschikt is voor hun hemelse omgeving. Maar wat voor lichaam geeft Jehovah aan degenen wie het hem behaagt een aardse opstanding te geven? Het kan niet hetzelfde lichaam zijn, opgebouwd uit precies dezelfde atomen. Als iemand sterft en wordt begraven, wordt zijn lichaam door het ontbindingsproces weer omgezet in chemische verbindingen die door planten opgenomen kunnen worden. Mensen eten die planten misschien. De elementen, de atomen van die oorspronkelijke persoon, bevinden zich nu in vele personen. Het is duidelijk dat bij de opstanding dezelfde atomen zich niet gelijktijdig in de oorspronkelijke persoon en in al die anderen kunnen bevinden.
Ook hoeft het lichaam dat iemand bij zijn opstanding krijgt, niet het exacte duplicaat te zijn van het lichaam dat hij bezat toen hij stierf. Zal iemand die vóór zijn dood verminkt was, precies zo terugkeren? Dat zou onredelijk zijn, want dan zou hij misschien niet eens in staat zijn om ’de dingen die in de boekrollen geschreven staan’ te horen en ernaar te handelen (Opb 20:12). Stel dat iemand is doodgebloed, zal hij dan zonder bloed terugkomen? Nee, want zonder bloed zou hij niet in een aards lichaam kunnen leven (Le 17:11, 14). Hij zal daarentegen een lichaam krijgen zoals het God behaagt. Aangezien het Gods wil is en het hem behaagt dat de opgestane persoon gehoorzaam is aan de ’dingen die in de boekrollen geschreven staan’, moet hij een gezond, goed functionerend lichaam hebben. (Hoewel Lazarus’ lichaam al gedeeltelijk tot ontbinding was overgegaan, werd hij door Jezus in een gaaf, gezond lichaam opgewekt [Jo 11:39].) Alleen op deze wijze kan de persoon in kwestie terecht verantwoordelijk worden gesteld voor de daden die hij gedurende de oordeelsperiode verricht. Hij zal wanneer hij tot leven wordt teruggebracht, echter niet volmaakt zijn, want hij moet geloof oefenen in Christus’ losprijs en heeft de priesterlijke diensten van Christus en zijn „koninklijke priesterschap” nodig. — 1Pe 2:9; Opb 5:10; 20:6.
’Uit de dood tot het leven overgaan’. Jezus sprak over personen die ’eeuwig leven hebben’ omdat zij zijn woorden niet alleen horen maar ook geloven en gehoorzamen en vervolgens geloof stellen in de Vader, die hem gezonden heeft. Hij zei over ieder van hen: „Hij komt niet in het oordeel, maar is uit de dood tot het leven overgegaan. Voorwaar, voorwaar, ik zeg u: Het uur komt, en is nu, waarin de doden de stem van de Zoon van God zullen horen, en zij die er acht op hebben geslagen, zullen leven.” — Jo 5:24, 25.
Degenen die ’nu uit de dood tot het leven zijn overgegaan’, konden niet degenen zijn die letterlijk gestorven waren en zich in het graf bevonden. Toen Jezus dit zei, bevond de gehele mensheid zich vanuit het standpunt van God, de Rechter van allen, onder het doodsoordeel. Jezus sprak dus kennelijk over personen op aarde die eens in geestelijk opzicht dood waren. Op zulke geestelijk doden moet Jezus gedoeld hebben toen hij tot de joodse zoon die eerst naar huis wilde gaan om zijn vader te begraven, zei: „Blijf mij volgen, en laat de doden hun doden begraven.” — Mt 8:21, 22.
Degenen die christenen zijn geworden en het ware geloof hebben aanvaard, behoorden eens tot de geestelijk doden van de wereld. De apostel Paulus herinnerde de gemeente hier met de volgende woorden aan: „God [heeft] ú levend gemaakt, ofschoon gij dood waart in uw overtredingen en zonden, waarin gij eens hebt gewandeld overeenkomstig het samenstel van dingen van deze wereld . . . Maar God, die rijk is aan barmhartigheid, heeft ons wegens zijn grote liefde waarmee hij ons heeft liefgehad, te zamen met de Christus levend gemaakt, zelfs toen wij dood waren in overtredingen — door onverdiende goedheid zijt gij gered — en hij heeft ons mede opgewekt en ons mede plaats doen nemen in de hemelse gewesten in eendracht met Christus Jezus.” — Ef 2:1, 2, 4-6.
Omdat zij niet langer in overtredingen en zonden jegens God wandelen, en wegens hun geloof in Christus, heeft Jehovah zijn veroordeling derhalve van hen weggenomen. Hij heeft hen uit een geestelijke dood opgewekt en hun de hoop op eeuwig leven gegeven (1Pe 4:3-6). Met de volgende woorden beschrijft de apostel Johannes deze verandering van een toestand waarin zij dood in overtredingen en zonden waren, tot een toestand waarin zij geestelijk levend zijn: „Verwondert u niet, broeders, dat de wereld u haat. Wij weten dat wij van de dood tot het leven zijn overgegaan, omdat wij de broeders liefhebben.” — 1Jo 3:13, 14.
Een onverdiende goedheid van God. De voorziening van een opstanding voor de mensheid is werkelijk een uiting van Jehovah’s onverdiende goedheid, want hij was niet verplicht in een opstanding te voorzien. Liefde voor de mensenwereld bewoog hem ertoe zijn eniggeboren Zoon te geven, opdat miljoenen, ja, zelfs miljarden die zonder werkelijke kennis van God gestorven zijn, de gelegenheid zouden hebben hem te leren kennen en lief te hebben, en opdat degenen die hem liefhebben en dienen, er door de hoop op de opstanding toe aangemoedigd zouden worden getrouw te volharden, zelfs tot in de dood (Jo 3:16). De apostel Paulus vertroostte zijn medechristenen met de opstandingshoop door aan de gemeente in Thessalonika het volgende te schrijven over degenen in de gemeente die gestorven waren en die de hoop op een hemelse opstanding hadden: „Bovendien, broeders, willen wij niet dat gij onwetend zijt betreffende hen die in de dood slapen, opdat gij niet bedroefd zijt gelijk de overigen, die geen hoop hebben. Want indien wij geloven dat Jezus gestorven en wederom opgestaan is, zo zal God ook de ontslapenen door Jezus met hem brengen.” — 1Th 4:13, 14.
Ook als het gaat om degenen die in getrouwheid aan God gestorven zijn terwijl zij de hoop bezaten op aarde onder Gods Messiaanse koninkrijk te leven, of om anderen, die God niet hebben leren kennen, zullen christenen niet bedroefd zijn gelijk de overigen die geen hoop hebben. Wanneer Sjeool (Hades) geopend wordt, zullen degenen die zich erin bevinden eruit komen. De bijbel maakt melding van velen die daarheen zijn gegaan, onder wie de bewoners van het oude Egypte, Assyrië, Elam, Mesech, Tubal, Edom en Sidon (Ez 32:18-31). Jezus gaf te kennen dat op zijn minst enkele voorheen onberouwvolle mensen uit Bethsaïda, Chorazin en Kapernaüm op de Oordeelsdag aanwezig zouden zijn. Hoewel hun vroegere geesteshouding het voor hen erg moeilijk zou maken berouw te hebben, zouden zij daartoe in de gelegenheid worden gesteld. — Mt 11:20-24; Lu 10:13-15.
De losprijs aangewend ten behoeve van allen voor wie die werd betaald. De grote en allesomvattende liefde en onverdiende goedheid die God tot uitdrukking bracht door zijn Zoon te geven, opdat ’een ieder die in hem gelooft, leven moge hebben’, liet niet toe dat de losprijs slechts aangewend zou worden ten behoeve van degenen die door God tot de hemelse roeping zijn uitverkoren (Jo 3:16). In feite zou het loskoopoffer van Jezus Christus niet volledig worden aangewend als het beperkt zou worden tot degenen die in het koninkrijk der hemelen opgenomen worden. Het zou het doel waarvoor God het heeft verschaft niet volledig verwezenlijken, want het was Gods voornemen dat het Koninkrijk aardse onderdanen zou hebben. Jezus Christus is niet alleen de Hogepriester van de met hem verbonden onderpriesters, maar ook voor alle mensen die zullen leven wanneer zijn deelgenoten als koningen en priesters met hem regeren (Opb 20:4, 6). Hij is „evenals wij [zijn geestelijke broeders] in alle opzichten op de proef . . . gesteld, maar zonder zonde”. Daarom kan hij medegevoel hebben met de zwakheden van degenen die gewetensvol trachten God te dienen; en zijn medekoningen en medepriesters zijn op dezelfde wijze beproefd (Heb 4:15, 16; 1Pe 4:12, 13). Ten behoeve van wie anders dan de mensheid, met inbegrip van degenen die uit de dood zijn opgewekt, zouden zij gedurende de Duizendjarige Regering en oordeelsperiode als priesters kunnen dienen?
Dienstknechten van God hebben altijd vol verwachting uitgezien naar de dag waarop hun hoop op de opstanding verwezenlijkt zal worden. God heeft in verband met de vervulling van zijn voornemens nauwkeurig de juiste tijd voor de opstanding bepaald, en dan zal blijken dat het van zijn zijde wijs was om gedurende al die tijd lankmoedigheid te oefenen (Pr 3:1-8). Hij en zijn Zoon, die beiden in staat en bereid zijn de doden op te wekken, zullen dit werk in de daarvoor vastgestelde tijd volbrengen.
Jehovah ziet de opstanding met vreugde tegemoet. Jehovah en zijn Zoon moeten de volledige volvoering van dat werk wel met grote vreugde tegemoet zien. Jezus toonde deze bereidwilligheid en deze wens toen een melaatse hem smeekte: „’Als u het alleen maar wilt, kunt u mij rein maken.’ Door medelijden bewogen strekte [Jezus] toen zijn hand uit, raakte hem aan en zei tot hem: ’Ik wil het. Word rein.’ En onmiddellijk verdween de melaatsheid bij hem, en hij werd rein.” Deze ontroerende gebeurtenis waardoor Christus’ liefderijke goedheid jegens de mensheid wordt gedemonstreerd, werd door drie van de evangelieschrijvers opgetekend (Mr 1:40-42; Mt 8:2, 3; Lu 5:12, 13). En wat Jehovah’s liefde voor de mensheid betreft en zijn bereidheid om hen te helpen, brengen wij ons opnieuw de woorden van de getrouwe Job te binnen: „Kan een fysiek sterke man als hij sterft opnieuw leven? . . . Gij zult roepen, en ikzelf zal u antwoorden. Naar het werk van uw handen zult gij een vurig verlangen hebben.” — Job 14:14, 15.
Sommigen worden niet opgewekt. Hoewel het waar is dat Christus’ loskoopoffer werd gebracht voor de mensheid in het algemeen, gaf Jezus niettemin te kennen dat het niet ten behoeve van allen aangewend zou worden, toen hij zei: „Evenals de Zoon des mensen niet gekomen is om gediend te worden, maar om te dienen en zijn ziel te geven als een losprijs in ruil voor velen” (Mt 20:28). Jehovah God heeft het recht te weigeren een losprijs te aanvaarden voor iemand die hij onwaardig acht. Christus’ losprijs bedekt de zonden die iemand aankleven doordat hij een kind van de zondige Adam is, maar iemand kan daar door zijn eigen opzettelijke, moedwillig zondige handelwijze verdere zonden aan toevoegen en aldus sterven wegens zonden die niet door de losprijs worden bedekt.
De zonde tegen de heilige geest. Jezus Christus zei dat iemand die tegen de heilige geest zondigde, noch in het tegenwoordige noch in het toekomende samenstel van dingen vergeving kon ontvangen (Mt 12:31, 32). Iemand die naar Gods oordeel in dit samenstel van dingen tegen de heilige geest heeft gezondigd, zal derhalve niet uit de dood worden opgewekt, aangezien zijn zonden nooit vergeven zouden worden, waardoor een opstanding zinloos voor hem zou zijn. Jezus sprak een oordeel uit tegen Judas Iskariot door hem „de zoon der vernietiging” te noemen. De losprijs zal niet ten behoeve van hem aangewend worden, en daar zijn vernietiging reeds op grond van een gerechtelijk oordeel vaststaat, zal hij geen opstanding ontvangen. — Jo 17:12.
Tot zijn tegenstanders, de joodse religieuze leiders, zei Jezus: „Hoe zult gij het oordeel van Gehenna [een symbool van eeuwige vernietiging] ontvlieden?” (Mt 23:33; zie GEHENNA) Zijn woorden geven te kennen dat deze personen, indien zij zich niet vóór hun dood tot God keerden, een uiteindelijk ongunstig oordeel over zich zouden halen. Als dat gebeurde, zou een opstanding hun in het geheel niet baten. Ditzelfde zou blijkbaar voor „de mens der wetteloosheid” gelden. — 2Th 2:3, 8; zie MENS DER WETTELOOSHEID.
Paulus zegt over degenen die de waarheid gekend hebben en deelgenoten zijn geworden van de heilige geest maar vervolgens zijn afgevallen, dat zij in een toestand geraken waarin het onmogelijk is hen „wederom tot berouw te brengen, omdat zij voor zichzelf de Zoon van God opnieuw aan een paal hangen en hem aan openbare schande blootstellen”. De losprijs kan hun niet meer baten; daarom zullen zij geen opstanding krijgen. Vervolgens vergelijkt de apostel zulke personen met een veld dat slechts dorens en distels voortbrengt en daarom verworpen en uiteindelijk verbrand wordt. Dit illustreert wat hun te wachten staat: volledige vernietiging. — Heb 6:4-8.
Verder zegt Paulus dat er voor hen die „moedwillig zonde beoefenen na de nauwkeurige kennis van de waarheid te hebben ontvangen, . . . geen slachtoffer voor zonden meer over[blijft], maar . . . een stellige vreselijke verwachting van oordeel en een vurige jaloezie die de tegenstanders zal verteren”. Vervolgens illustreert hij dit aldus: „Een ieder die de wet van Mozes heeft geminacht, sterft zonder mededogen op het getuigenis van twee of drie personen. Hoeveel zwaarder straf, dunkt u, zal dan niet hij waardig gerekend worden die de Zoon van God met voeten heeft getreden en die het bloed van het verbond, waardoor hij geheiligd werd, als van gewone waarde heeft geacht en die de geest der onverdiende goedheid met verachting heeft gekrenkt? . . . Het is iets vreselijks in de handen van de levende God te vallen.” Het oordeel is zwaarder omdat zulke personen niet, zoals overtreders van de wet van Mozes, slechts gedood en in Sjeool begraven worden. Zij gaan naar Gehenna, waaruit geen opstanding is. — Heb 10:26-31.
Petrus maakt zijn broeders er in zijn brief op attent dat zij als „het huis van God” in het oordeel staan, en doet dan een aanhaling uit Spreuken 11:31 (LXX) om hen te waarschuwen voor het gevaar van ongehoorzaamheid. Hij geeft daardoor te kennen dat voor hen het huidige oordeel zou kunnen uitlopen op een veroordeling tot eeuwige vernietiging, hetgeen met Paulus’ woorden overeenstemt. — 1Pe 4:17, 18.
De apostel Paulus vertelt ook over sommigen die „de gerechtelijke straf van eeuwige vernietiging [zullen] ondergaan, ver van het aangezicht van de Heer en van de heerlijkheid van zijn sterkte, wanneer hij komt om verheerlijkt te worden in verband met zijn heiligen” (2Th 1:9, 10). Zij zullen daarom de duizendjarige regering van Christus niet beleven, en aangezien hun vernietiging ’eeuwig’ is, zullen zij geen opstanding ontvangen.
De opstanding gedurende de duizend jaar. Mensen weten niet precies hoeveel personen er ooit op aarde hebben geleefd. Maar als Jehovah, bij wijze van illustratie, twintig miljard (20.000.000.000) mensen een opstanding geeft, zou er volop woonruimte en voedsel voor hen zijn. Op het ogenblik bedraagt het landoppervlak van de aarde ongeveer 148.000.000 km2, of ongeveer 14.800.000.000 ha. Gesteld dat de helft daarvan voor andere doeleinden wordt gereserveerd, dan blijft er nog altijd meer dan 1/3 ha land per persoon over. Wat het potentieel van de voedselproduktie der aarde betreft, 1/3 ha zal werkelijk meer dan voldoende voedsel voor één persoon opleveren, vooral wanneer er, zoals God dit in het geval van de natie Israël heeft gedemonstreerd, tengevolge van Gods zegen voedsel in overvloed is. — 1Kon 4:20; Ez 34:27.
Met betrekking tot de vraag of de aarde voldoende voedsel kan produceren, zegt de Voedsel- en Landbouworganisatie van de Verenigde Naties dat de aarde met slechts matige verbeteringen in landbouwmethoden zelfs in de ontwikkelingsgebieden gemakkelijk in het levensonderhoud kan voorzien van een negenmaal zo grote bevolking als wetenschappers voor het jaar 2000 hebben geschat. — Land, Food and People, Rome, 1984, blz. 16, 17.
Maar hoe kan er op adequate wijze zorg gedragen worden voor miljarden mensen, met het oog op het feit dat de meesten van hen God in het verleden niet hebben gekend en moeten leren zich naar zijn wetten te schikken? Allereerst staat er in de bijbel dat het koninkrijk der wereld „het koninkrijk van onze Heer en van zijn Christus geworden [is], en hij [regeert] als koning . . . tot in alle eeuwigheid” (Opb 11:15). En een bijbels beginsel luidt: „Wanneer er van u [Jehovah] afkomstige oordelen voor de aarde zijn, is het rechtvaardigheid wat de bewoners van het produktieve land stellig zullen leren” (Jes 26:9). Op zijn bestemde tijd, wanneer het noodzakelijk is om zijn dienstknechten erover in te lichten, zal God onthullen hoe hij van plan is zorg te dragen voor dit werk. — Am 3:7.
Hoe zouden miljarden mensen die zich nu in het graf bevinden, in een tijdsbestek van duizend jaar opgewekt en onderwezen kunnen worden?
Niettemin maakt een illustratie duidelijk hoe eenvoudig en praktisch uitvoerbaar datgene is wat Jehovah met de mensheid voorheeft. Laten wij louter bij wijze van illustratie, niet om een profetie te uiten, eens aannemen dat de „grote schare” van rechtvaardige personen die levend te voorschijn zullen komen „uit de grote verdrukking” die over dit samenstel van dingen zal losbarsten (Opb 7:9, 14), zo’n 6.000.000 (ongeveer 1/1000 van de huidige wereldbevolking) bedraagt. Wanneer God dan, nadat hij bijvoorbeeld 100 jaar heeft ingeruimd voor hun opleiding en het ’onderwerpen’ van een deel van de aarde (Ge 1:28), zich voorneemt drie procent van dit aantal op te wekken, zou dit betekenen dat iedere nieuwkomer onder de hoede zou komen van 33 opgeleide personen. Aangezien bij een jaarlijkse toename van drie procent over het totaal van het jaar daarvoor het aantal ongeveer elke 24 jaar verdubbelt, kunnen alle twintig miljard (20.000.000.000) mensen binnen de eerste 400 jaar van Christus’ duizendjarige regering uit de dood zijn opgewekt, zodat er voldoende tijd is voor het opleiden en oordelen van de uit de dood opgewekte personen zonder de harmonie en de orde op aarde te verstoren. Aldus kan God binnen het raamwerk van de wetten en regelingen die hij vanaf het begin voor de mensheid heeft getroffen, door zijn almacht en wijsheid, met de daaraan toegevoegde onverdiende goedheid van de opstanding, zijn voornemen op glorierijke wijze verwezenlijken. — Ro 11:33-36.