GEHOORZAAMHEID
De onderwerping aan autoriteit; het doen van wat bevolen wordt; het voldoen aan wat vereist wordt of het nalaten van wat verboden wordt.
In de Hebreeuwse Geschriften wordt het begrip gehoorzaamheid tot uitdrukking gebracht door het woord sja·maʽʹ, dat in wezen „horen” of „luisteren” betekent. Daarom heeft sja·maʽʹ soms louter betrekking op „horen” of „iets met het gehoor waarnemen” (Ge 3:10; 21:26; 34:5). Wordt echter door het gesprokene een wens, een verlangen, een aanwijzing of een bevel tot uitdrukking gebracht, dan heeft het Hebreeuwse woord de betekenis van „ter harte nemen” of „gehoorzamen”. Adam ’luisterde’ naar de stem van zijn vrouw, dat wil zeggen, hij gaf gehoor aan haar wens dat hij eveneens van de verboden vrucht zou eten (Ge 3:17; vgl. 21:12). Jozef weigerde naar de toenaderingspogingen van Potifars vrouw te ’luisteren’ (Ge 39:10). Koning Saul vreesde het volk en ’daarom gehoorzaamde hij hun stem’, dat wil zeggen, hij luisterde naar hen, waardoor hij Gods bevel overtrad (1Sa 15:24). Jehovah beloofde Abraham een zaad omdat Abraham naar Jehovah’s stem ’luisterde’ of deze gehoorzaamde, door zijn geboden na te komen. — Ge 22:18; 26:4, 5; vgl. Heb 11:8; zie OOR.
Dezelfde Hebreeuwse uitdrukking wordt gebruikt wanneer van God wordt gezegd dat hij mensen heeft „gehoord” of naar hen heeft „geluisterd”. Hier is het Nederlandse woord „gehoorzamen” niet op zijn plaats, want mensen kunnen God geen bevelen geven, maar hem slechts om iets vragen of smeken. Toen God dus tot Abraham zei: „Wat Ismaël betreft, ik heb u gehoord”, wilde hij daarmee zeggen dat hij aandacht had geschonken aan Abrahams verzoek en het zou inwilligen (Ge 17:20). Insgelijks ’hoorde’ God of sloeg hij acht op personen die hem in moeilijke tijden of in tijden van ellende aanriepen, doordat hij hun smeekbeden verhoorde wanneer hij het passend achtte om barmhartigheid te betonen. — Ge 16:11; 29:33; 21:17; Ex 3:7-9; vgl. De 1:45.
Een Grieks werkwoord (hu·pa·kouʹo; zelfstandig naamwoord: hu·paʹko·e) dat evenals het Hebreeuwse woord sja·maʽʹ het begrip „gehoorzamen” tot uitdrukking brengt, betekent letterlijk „onder-horen”, dat wil zeggen, onderdanig horen, of luisteren (zoals in Han 12:13, SV). Een ander woord dat de gedachte van gehoorzaamheid overbrengt, is peiʹtho, dat „overreden” betekent (Mt 27:20). Het passivum en het medium van het werkwoord betekenen niet alleen zich laten overreden (Lu 16:31), vertrouwen (Mt 27:43), geloven (Han 17:4), maar ook gehoor geven aan (Han 5:40), gehoorzamen (Han 5:36, 37). Van deze uitdrukking is de ontkennende vorm a·peiʹthe·o (niet geloven [Han 14:2; 19:9] of ongehoorzaam zijn [Jo 3:36]) afgeleid, alsook andere verwante uitdrukkingen.
Hieruit blijkt dat volgens de talen waarin de bijbel oorspronkelijk werd geschreven, gehoorzaamheid in de eerste plaats afhangt van horen, dat wil zeggen, van het ontvangen van informatie of kennis (vgl. Lu 12:47, 48; 1Ti 1:13), en vervolgens van het feit dat men zich onderwerpt aan de wil of wens van degene die spreekt of zijn wil of wens anderszins tot uitdrukking brengt. Onderwerping vereist weer dat men erkent dat de desbetreffende persoon de bevoegdheid of het recht heeft om de genoemde reactie te verlangen of te verwachten, en dat men zelf de wens heeft of bereid is aan zijn wil te voldoen. Zoals het gebruik van de Griekse woorden peiʹtho en a·peiʹthe·o aantoont, spelen daarbij ook geloof en vertrouwen een rol.
Leven afhankelijk van gehoorzaamheid aan God. God heeft als eerste recht op de gehoorzaamheid van al zijn schepselen. Zij zijn hem rechtens onvoorwaardelijke gehoorzaamheid verschuldigd, aangezien hij hun Maker alsook de Bron en de Instandhouder van het leven is (Ps 95:6-8). Omdat hij de Alwijze en Almachtige God is, verdient datgene wat hij zegt, het hoogste respect en de grootste aandacht. Een menselijke vader verwacht van zijn kinderen terecht dat zij zijn woord gehoorzamen, en wanneer een kind niet meteen reageert, kan hij nadrukkelijk vragen: „Heb je me gehoord?” Hoeveel te meer bezit de hemelse Vader dan het recht om te verlangen dat men aandacht schenkt aan zijn woorden en dienovereenkomstig handelt. — Vgl. De 21:18-21; Sp 4:1; Jes 64:8; 1Pe 1:14.
Gehoorzaamheid is door niets anders te vervangen, en zonder gehoorzaamheid is het onmogelijk Gods gunst te verwerven. Samuël zei dan ook tot koning Saul: „Heeft Jehovah evenveel behagen in brandoffers en slachtoffers als in het gehoorzamen [vorm van sja·maʽʹ] van de stem van Jehovah? Zie! Gehoorzamen [lett.: luisteren] is beter dan een slachtoffer, aandacht schenken beter dan het vet van rammen” (1Sa 15:22). Niet gehoorzamen betekent het woord van Jehovah te verwerpen en is een bewijs dat men dat woord en de Bron ervan in werkelijkheid niet vertrouwt of gelooft. Wie ongehoorzaam is, verschilt derhalve niet van iemand die waarzeggerij beoefent of afgoderij bedrijft (1Sa 15:23; vgl. Ro 6:16). Een mondelinge toezegging heeft niets te betekenen wanneer ze niet door de vereiste handeling wordt gevolgd; in gebreke blijven te reageren duidt erop dat men degene van wie de instructies afkomstig zijn, niet gelooft of hem niet respecteert (Mt 21:28-32). Wie zich er tevreden mee stelt Gods waarheid alleen maar aan te horen en verstandelijk te aanvaarden, maar niet doet wat ze verlangt, bedriegt zichzelf met valse overlegging en zal niet gezegend worden (Jak 1:22-25). Gods Zoon maakte duidelijk dat zelfs degenen die dingen doen welke overeenkomst vertonen met datgene wat geboden wordt, maar dit kennelijk op een verkeerde manier of met een verkeerde beweegreden doen, Gods koninkrijk niet zullen binnengaan, maar onherroepelijk verworpen zullen worden. — Mt 7:15-23.
Ongehoorzaamheid als gevolg van overgeërfde zonde tegengaan. In het begin liet God de mens weten dat gehoorzaamheid iets van fundamenteel belang was, een kwestie van leven of dood (Ge 2:16, 17). Dit geldt ook voor Gods geestenzonen (1Pe 3:19, 20; Ju 6; Mt 25:41). De opzettelijke ongehoorzaamheid van de volmaakte man Adam als het verantwoordelijke hoofd van Eva en als de mannelijke voortbrenger of levensbron van de menselijke familie, bracht zonde en de dood over al zijn nakomelingen (Ro 5:12, 19). Bijgevolg zijn mensen van nature „zonen der ongehoorzaamheid” en „kinderen der gramschap”, die Gods misnoegen verdienen omdat zij niet aan zijn rechtvaardige maatstaven voldoen. Wie deze aangeboren neiging tot ongehoorzaamheid niet weerstaat, bevindt zich op de weg die uiteindelijk tot de vernietiging leidt. — Ef 2:2, 3; 5:6-11; vgl. Ga 6:7-9.
Jehovah God heeft in zijn barmhartigheid de middelen verschaft om de zonde in het vlees te bestrijden en om vergeving te ontvangen voor kwaaddoen dat het gevolg is van onvolmaaktheid, niet van opzettelijke ongehoorzaamheid. Door middel van zijn heilige geest verleent God zondige mensen de kracht die hen tot rechtvaardigheid aanzet en hen in staat stelt goede vruchten voort te brengen (Ga 5:16-24; Tit 3:3-7). Vergeving van zonden is het gevolg van geloof in Christus’ loskoopoffer, en dit geloof op zich weerhoudt iemand van kwaaddoen en beweegt hem tot gehoorzaamheid (1Pe 1:2). Daarom spreekt Paulus over „gehoorzaamheid [onderdanig horen] door geloof” (Ro 16:26; 1:16; vgl. Han 6:7). In Romeinen 10:16-21 laat hij zien dat horen, gepaard met geloof, tot gehoorzaamheid leidt en dat de Israëlieten ongehoorzaam (ongelovig [van a·peiʹthe·o]) waren omdat zij geen geloof hadden. (Vgl. Heb 3:18, 19.) Aangezien waar geloof „de verzekerde verwachting [is] van dingen waarop wordt gehoopt” en „de duidelijke demonstratie van werkelijkheden die echter niet worden gezien”, en aangezien het vereist dat men gelooft dat God bestaat „en dat hij de beloner wordt van wie hem ernstig zoeken”, worden degenen die geloof hebben, ertoe bewogen te gehoorzamen, in het vaste vertrouwen dat zij wegens hun gehoorzaamheid gezegend zullen worden. — Heb 11:1, 6.
In overeenstemming hiermee communiceert God niet met de mens door eenvoudig een reeks korte, zakelijke geboden uit te vaardigen, zoals een ongevoelige dictator dit zou doen. God verlangt niet van mensen dat zij hem gehoorzamen als een dier dat men een toom in de bek heeft gelegd. (Vgl. Jak 3:3; Ps 32:8, 9.) Er wordt geen plichtmatige of met tegenzin betoonde gehoorzaamheid verlangd, een gehoorzaamheid zoals zelfs de demonen die aan Christus en zijn discipelen betoonden (Mr 1:27; Lu 10:17, 20), maar gehoorzaamheid die uit een dankbaar hart voortspruit (Ps 112:1; 119:11, 112; Ro 6:17-19). Daarom laat Jehovah uitingen van zijn wil en voornemen vergezeld gaan van nuttige inlichtingen die een beroep doen op iemands gevoel voor gerechtigheid en rechtvaardigheid, op liefde en goedheid, intelligentie, verstand en wijsheid (De 10:12, 13; Lu 1:17; Ro 12:1, 2). Degenen die de juiste hartetoestand bezitten, gehoorzamen uit liefde (1Jo 5:2, 3; 2Jo 6). Ook het feit dat de door Gods dienstknechten gebrachte boodschap waar en juist is, brengt de hoorders ertoe te gehoorzamen, en daarom spreekt de apostel Petrus over „gehoorzaamheid aan de waarheid, met ongehuichelde broederlijke genegenheid als resultaat”. — 1Pe 1:22; vgl. Ro 2:8, 9; Ga 5:7, 8.
Jehovah toonde veel geduld met Israël en zegt over zichzelf dat hij ’dagelijks vroeg op was’ en zijn profeten zond om hen aan te sporen en te vermanen, ’de gehele dag zijn handen uitbreidend naar een volk dat ongehoorzaam is en tegenspreekt’, maar zij bleven hun hart verharden als een amarilsteen, waren weerspannig en weigerden streng onderricht te aanvaarden (Jer 7:23-28; 11:7, 8; Za 7:12; Ro 10:21). Zelfs na de komst van de Messias trachtten zij op hun eigen manier hun rechtvaardigheid tot stand te brengen, namelijk door werken der Wet. Hun ongeloof en ongehoorzaamheid ten aanzien van Gods door bemiddeling van zijn Zoon gegeven instructies kostte de meesten van hen een plaats in de Koninkrijksregering, waardoor voor vele niet-joden de weg werd geopend om deel te gaan uitmaken van de uitverkoren natie van het geestelijke Israël. — Ro 10:1-4; 11:13-23, 30-32.
Bij gehoorzaamheid speelt ook een gezonde vrees voor God een rol, omdat een godvrezend persoon erkent dat God almachtig is en niet met zich laat spotten of zich met minachting laat bejegenen, want hij vergeldt een ieder naar zijn daden. (Vgl. Fil 2:12, 13; Ga 6:7, 8; Heb 5:7.) Opzettelijke ongehoorzaamheid aan of minachting voor Gods geopenbaarde wil heeft „een stellige vreselijke verwachting van oordeel” tot gevolg. — Heb 10:26-31.
De Schrift bevat veel aanmoedigende voorbeelden van personen die in de meest uiteenlopende omstandigheden en situaties en onder alle soorten van tegenstand vol geloof hun gehoorzaamheid hebben bewezen. Het grootste voorbeeld werd gegeven door Gods eigen Zoon, die ’zich heeft vernederd en gehoorzaam is geworden tot de dood, ja, de dood aan een martelpaal’ (Fil 2:8; Heb 5:8). Zijn loopbaan van gehoorzaamheid rechtvaardigde hem en bewees dat hij op grond van zijn eigen verdienste rechtvaardig was, waardoor hij een volmaakt slachtoffer kon brengen dat de mensheid van zonde en dood zou loskopen. — Ro 5:18-21.
Gehoorzaamheid aan andere personen die boven ons zijn gesteld. Wegens de positie die de Zoon als Gods aangestelde Koning bekleedt, moeten alle anderen hem gehoorzamen (Da 7:13, 14). Hij is „Silo” uit de stam Juda, degene ’aan wie de gehoorzaamheid der volken behoort’ (Ge 49:10), de profeet gelijk Mozes naar wie iedere ziel moet luisteren om niet verdelgd te worden (Han 3:22, 23), „een leider en gebieder voor de nationale groepen” (Jes 55:3, 4), die „hoog boven elke regering en autoriteit en kracht en heerschappij” is geplaatst (Ef 1:20, 21) en voor wie „elke knie zich zou buigen” in erkenning van de hem door God geschonken autoriteit (Fil 2:9-11). Hij is de Hogepriester, en het gehoorzaam opvolgen van zijn voorschriften leidt tot genezing en eeuwig leven (Heb 5:9, 10; Jo 3:36). Aangezien Jezus Gods Voornaamste Woordvoerder was, kon hij terecht verklaren dat gehoorzaamheid aan zijn woorden het enige deugdelijke fundament vormde waarop mensen hun hoop voor de toekomst konden bouwen (Mt 7:24-27). Gehoorzaamheid is een bewijs van en spruit voort uit de liefde die zijn volgelingen voor hem hebben (Jo 14:23, 24; 15:10). Omdat God zijn Zoon tot de sleutelfiguur heeft gemaakt in de verwezenlijking van al zijn voornemens (Ro 16:25-27), is leven afhankelijk van gehoorzaamheid aan „het goede nieuws omtrent onze Heer Jezus”, en deze gehoorzaamheid houdt onder andere in dat men een openbare bekendmaking doet van zijn geloof in hem. — 2Th 1:8; Ro 10:8-10, 16; 1Pe 4:17.
Als hoofd van de christelijke gemeente delegeert Christus Jezus autoriteit aan anderen, zoals hij dit in het geval van de apostelen heeft gedaan (2Kor 10:8). Deze personen brengen de voorschriften van het Hoofd van de gemeente over, en daarom is het juist en noodzakelijk hun gehoorzaam te zijn (2Kor 10:2-6; Fil 2:12; 2Th 3:4, 9-15), want deze geestelijke herders „waken over uw ziel als mensen die rekenschap zullen afleggen” (Heb 13:17; 1Pe 5:2-6; vgl. 1Kon 3:9). Deze verantwoordelijke personen verheugen zich over bereidwilligheid en gehoorzaamheid — eigenschappen die aan de dag werden gelegd door de christenen in Rome en Filippi, alsook door Filemon, tot wie Paulus kon zeggen: „Ik [schrijf] u, daar ik weet dat gij zelfs meer zult doen dan wat ik zeg.” — Ro 16:19; Fil 2:12, 17; Flm 21.
Gehoorzaamheid aan ouders en echtgenoten. Ouders bezitten een door God geschonken natuurlijk recht op de gehoorzaamheid van hun kinderen (Sp 23:22). Jakobs gehoorzaamheid aan zijn ouders was ongetwijfeld een van de redenen waarom Jehovah ’Jakob liefhad maar Esau haatte’ (Mal 1:2, 3; Ge 28:7). Als kind was Jezus onderworpen aan zijn aardse ouders (Lu 2:51). De apostel Paulus vermaant kinderen: „Weest uw ouders gehoorzaam in alles.” Men moet bedenken dat deze brief aan christenen was gericht, en dat met „alles” derhalve geen gehoorzaamheid aan geboden bedoeld kan zijn waardoor men ongehoorzaam aan het woord van de hemelse Vader, Jehovah God, zou worden, want dit zou de Heer niet „welgevallig” zijn (Kol 3:20; Ef 6:1). Ongehoorzaamheid aan ouders wordt in de bijbel niet licht opgevat, en onder de Wet moest een zoon die in zijn ongehoorzaamheid volhardde, ter dood worden gebracht. — De 21:18-21; Sp 30:17; Ro 1:30, 32; 2Ti 3:2.
Aangezien de man het hoofd van de vrouw is, moet ook zij hem „in alles” gehoorzamen, en Sara wordt als voorbeeld ter navolging aangehaald (Ef 5:21-33; 1Pe 3:1-6). Ook hier geldt weer dat de autoriteit van de man als hoofd niet onbeperkt is, maar ondergeschikt aan die van God en Christus. — 1Kor 11:3.
Aan meesters en aan regeringen. Slaven werden eveneens vermaand hun meesters „in alles” gehoorzaam te zijn, niet met ogendienst maar als slaven van Christus, met vrees voor Jehovah (Kol 3:22-25; Ef 6:5-8). De slaven die lijden moesten verduren, konden Christus Jezus tot voorbeeld nemen, en dat gold ook voor christelijke echtgenotes die zich in soortgelijke omstandigheden bevonden (1Pe 2:18-25; 3:1). De autoriteit van hun meesters was relatief, niet absoluut; christelijke slaven zouden derhalve gehoorzamen „in alles” wat niet in strijd was met Gods wil en geboden.
Tot slot komt aardse regeringen, autoriteiten en heersers gehoorzaamheid toe (Tit 3:1), want God heeft hun toegestaan te functioneren en zelfs bepaalde diensten aan zijn volk te verlenen. Christenen moeten dus ’caesar terugbetalen wat van caesar is’ (Mr 12:14-17). De dwingende reden waarom christenen gehoorzaam moeten zijn aan caesars wetten en belasting moeten betalen, is niet in de eerste plaats een gepaste vrees voor caesars „zwaard” van bestraffing, maar het christelijke geweten (Ro 13:1-7). Aangezien het geweten de beslissende factor is, blijft de onderworpenheid van christenen aan menselijke regeringen kennelijk beperkt tot de dingen die niet in strijd zijn met Gods wet. Om deze reden zeiden de apostelen vastberaden tot de regeerders die hun verboden hun door God gegeven predikingsopdracht ten uitvoer te brengen: „Wij moeten God als regeerder meer gehoorzamen dan mensen.” — Han 5:27-29, 32; 4:18-20.