PREDIKEN, PREDIKER
Wat het bijbelse begrip „prediken” inhoudt, kan het best worden vastgesteld door de betekenis van de oorspronkelijke Hebreeuwse en Griekse termen te onderzoeken. Het Griekse ke·rusʹso, dat gewoonlijk met „prediken” wordt weergegeven, betekent eigenlijk ’als heraut verkondigen, een heraut zijn, als heraut optreden, (tot overwinnaar) uitroepen’. Het verwante zelfstandig naamwoord is keʹrux en betekent ’heraut, openbare boodschapper, afgezant, omroeper (die tijdens volksvergaderingen mededelingen bekendmaakte alsook de orde bewaarde, enz.)’. Een ander verwant zelfstandig naamwoord is ke·rugʹma en betekent ’dat wat door een heraut wordt uitgeroepen, bekendmaking, afkondiging (van overwinning bij wedstrijden), bevel, oproep’ (A Greek-English Lexicon, door H. Liddell en R. Scott, herzien door H. Jones, Oxford, 1968, blz. 949). Ke·rusʹso brengt dus niet de gedachte over van het houden van een toespraak voor een besloten groep discipelen, maar duidt veeleer op een openbare bekendmaking. Dit wordt geïllustreerd door de manier waarop het wordt gebruikt ter beschrijving van de „sterke engel, die met een luide stem uitriep [ke·rus·sonʹta]: ’Wie is waardig de boekrol te openen en haar zegels los te maken?’” — Opb 5:2; vgl. ook Mt 10:27.
Het woord eu·ag·ge·liʹzo·mai (spreek uit: ui·an·ge·liʹdzo·mai) betekent ’goed nieuws bekendmaken’ (Mt 11:5). Verwante woorden zijn di·ag·gelʹlo (spreek uit: di·an·gelʹlo), „alom bekendmaken; aankondigen” (Lu 9:60; Han 21:26, WV; Ro 9:17) en ka·tag·gelʹlo (spreek uit: ka·tan·gelʹlo), „verkondigen; spreken over” (Han 13:5; Ro 1:8; 1Kor 11:26; Kol 1:28). In hoofdzaak bestaat het verschil tussen ke·rusʹso en eu·ag·ge·liʹzo·mai hierin dat het eerste woord de nadruk legt op de manier waarop de bekendmaking wordt gedaan, dat wil zeggen dat het om een openbare, officiële verkondiging gaat, en het laatste woord de nadruk legt op de inhoud ervan, waarbij het om het bekendmaken van of het brengen van het eu·ag·geʹli·on (spreek uit: ui·an·geʹli·on), het goede nieuws of het evangelie, gaat.
Ke·rusʹso komt enigszins overeen met het Hebreeuwse ba·sarʹ, dat „nieuws brengen; aankondigen; als brenger van nieuws optreden” betekent (1Sa 4:17; 2Sa 1:20; 1Kr 16:23). Ba·sarʹ heeft echter niet hetzelfde officiële karakter als ke·rusʹso.
In de Hebreeuwse Geschriften. Noach is de eerste die als „een prediker” wordt aangeduid (2Pe 2:5), hoewel het profeteren dat Henoch al vóór Noachs tijd deed, wellicht bekendheid heeft gekregen doordat hij predikte (Ju 14, 15). Dat Noach voorafgaande aan de Vloed rechtvaardigheid predikte, hield kennelijk een oproep tot berouw en een waarschuwing voor een komende vernietiging in, zoals blijkt uit Jezus’ opmerking dat de mensen ’er geen acht op sloegen’ (Mt 24:38, 39). Bij de door Noach op Gods bevel verrichte openbare bekendmaking ging het derhalve niet voornamelijk om het brengen van goed nieuws.
Na de Vloed dienden Abraham en vele anderen als profeten, aangezien zij goddelijke openbaringen aankondigden (Ps 105:9, 13-15). Voordat de Israëlieten zich in het Beloofde Land vestigden, schijnt dit echter niet op geregelde basis of beroepshalve in de trant van een prediking in het openbaar gedaan te zijn. De vroege patriarchen hadden niet de opdracht ontvangen om als herauten op te treden. In de tijd dat in Israël koningen regeerden, traden profeten op als openbare woordvoerders die Gods verordeningen, oproepen en oordelen op openbare plaatsen bekendmaakten (Jes 58:1; Jer 26:2). Dat Jona’s tot Nineve gerichte boodschap een afkondiging wordt genoemd, komt goed overeen met de gedachte die door ke·rugʹma wordt overgedragen. (Vgl. Jon 3:1-4; Mt 12:41.) De dienst van de profeten hield over het algemeen echter veel meer in dan die van een heraut of prediker, en in sommige gevallen bedienden zij zich van anderen als hun woordvoerders (2Kon 5:10; 9:1-3; Jer 36:4-6). Sommige van hun boodschappen en visioenen werden niet mondeling verkondigd maar alleen opgetekend (Jer 29:1, 30, 31; 30:1, 2; Da 7–12), terwijl andere onder vier ogen werden overgebracht of de gedachten door symbolische handelingen werden overgedragen. — Zie PROFEET; PROFETIE.
Behalve dat er vermaningen, waarschuwingen en oordelen werden verkondigd, werd er goed nieuws verkondigd — van overwinningen, bevrijdingen en zegeningen — terwijl ook Jehovah’s lof werd uitgebazuind (1Kr 16:23; Jes 41:27; 52:7; in deze teksten wordt het Hebreeuwse ba·sarʹ gebruikt). Soms riepen of zongen vrouwen het nieuws dat er een strijd gewonnen was of dat er hulp kwam. — Ps 68:11; Jes 40:9; vgl. 1Sa 18:6, 7.
De Hebreeuwse Geschriften wezen ook vooruit naar het predikingswerk dat door Christus Jezus en de christelijke gemeente verricht zou worden. Jezus citeerde Jesaja 61:1, 2 en toonde aan dat deze woorden een voorzegging waren van zijn goddelijke opdracht en zijn machtiging om te prediken (Lu 4:16-21). Als een vervulling van Psalm 40:9 (de voorgaande verzen werden door de apostel Paulus in Heb 10:5-10 op Jezus toegepast) ’vertelde Jezus het goede nieuws [een vorm van ba·sarʹ] van rechtvaardigheid in de grote gemeente’. De apostel Paulus citeerde Jesaja 52:7 (waar wordt gesproken over de boodschapper die het nieuws van Sions vrijlating uit gevangenschap verkondigt) en bracht deze passage van toepassing op het door christenen verrichte openbare predikingswerk. — Ro 10:11-15.
In de christelijke Griekse Geschriften. Hoewel Johannes de Doper voornamelijk in de wildernis werkzaam was, verrichtte hij het werk van een prediker of openbare boodschapper doordat hij aan de joden die tot hem kwamen, de komst van de Messias en het naderbij komen van Gods koninkrijk verkondigde en hen opriep tot berouw (Mt 3:1-3, 11, 12; Mr 1:1-4; Lu 3:7-9). Tevens diende Johannes als een profeet, een leraar (die discipelen had) en een evangelieprediker (Lu 1:76, 77; 3:18; 11:1; Jo 1:35). Hij was „een vertegenwoordiger van God” en Zijn getuige. — Jo 1:6, 7.
Nadat Jezus veertig dagen in de wildernis van Judea had gevast, bleef hij daar niet, en ook zonderde hij zich niet af om als een monnik te leven. Hij zag in dat de hem door God verschafte opdracht vereiste dat hij predikingswerk verrichtte en daarom predikte hij overal, in steden en dorpen, op het tempelterrein, in synagogen, op marktplaatsen en in straten alsook op het platteland (Mr 1:39; 6:56; Lu 8:1; 13:26; Jo 18:20). Evenals Johannes predikte hij niet alleen, maar onderwees hij ook; hij legde zelfs meer de nadruk op zijn onderwijs dan op zijn prediking. Onderwijzen (di·daʹsko) verschilt daarin van prediken dat de onderwijzer meer doet dan verkondigen; hij onderricht, verklaart, voert argumenten aan en legt bewijzen voor. Het werk van Jezus’ discipelen, zowel voor als na zijn dood, zou derhalve een combinatie van prediken en onderwijzen zijn. — Mt 4:23; 11:1; 28:18-20.
Het thema van Jezus’ prediking was: „Hebt berouw, want het koninkrijk der hemelen is nabij gekomen” (Mt 4:17). Als een officiële heraut vestigde hij de aandacht van zijn toehoorders op de grote daden van God, zijn Soeverein, en wees er tevens op dat de gelegen tijd om een beslissing te nemen gekomen was (Mr 1:14, 15). Zoals door Jesaja was voorzegd, bracht hij niet alleen goed nieuws en vertroosting voor de zachtmoedigen, de gebrokenen van hart en de treurenden, terwijl hij bovendien vrijlating voor de gevangenen uitriep, maar maakte hij ook „de dag der wraak van de zijde van onze God” bekend (Jes 61:2). Vrijmoedig kondigde hij ten aanhoren van zowel de heersers als het volk Gods voornemens, verordeningen, voorschriften en oordelen aan.
Na Jezus’ dood. Na Jezus’ dood, en vooral vanaf Pinksteren 33 G.T., zetten zijn discipelen het predikingswerk voort, eerst onder de joden en uiteindelijk onder alle natiën. Op grond van hun zalving met heilige geest wisten zij dat zij gevolmachtigde herauten waren, en dat hielden zij hun toehoorders steeds weer krachtig voor (Han 2:14-18; 10:40-42; 13:47; 14:3; vgl. Ro 10:15), zoals ook Jezus er de nadruk op had gelegd dat hij ’door God gezonden’ was (Lu 9:48; Jo 5:36, 37; 6:38; 8:18, 26, 42), die hem ’een gebod had gegeven met betrekking tot wat hij zeggen en wat hij spreken moest’ (Jo 12:49). Toen de discipelen werd bevolen met prediken op te houden, gaven zij dan ook ten antwoord: „Oordeelt zelf of het in Gods ogen rechtvaardig is meer naar u te luisteren dan naar God. Maar wat ons betreft, wij kunnen niet ophouden te spreken over de dingen die wij gezien en gehoord hebben.” „Wij moeten God als regeerder meer gehoorzamen dan mensen” (Han 4:19, 20; 5:29, 32, 42). Deze predikingsactiviteit was een essentieel onderdeel van hun aanbidding, een middel om God te loven, een vereiste om redding te verwerven (Ro 10:9, 10; 1Kor 9:16; Heb 13:15; vgl. Lu 12:8). Derhalve moesten tot aan „het besluit van het samenstel van dingen” alle discipelen, zowel mannen als vrouwen, aan dit werk deelnemen. — Mt 28:18-20; Lu 24:46-49; Han 2:17; vgl. Han 18:26; 21:9; Ro 16:3.
Deze vroeg-christelijke predikers hadden naar wereldse maatstaven geen hoge opleiding genoten. In de ogen van het Sanhedrin waren de apostelen Petrus en Johannes „ongeletterde en gewone mensen” (Han 4:13). Aangaande Jezus zelf „verwonderden [de joden] zich en zeiden: ’Hoe kan deze man zo geleerd zijn, terwijl hij niet op de scholen heeft gestudeerd?’” (Jo 7:15) Wereldlijke geschiedschrijvers uitten zich op overeenkomstige wijze: „Celsus, de eerste die het christendom in geschrifte bestreed, drijft er de spot mee dat wolwerkers, schoenmakers, leerlooiers, de ongeletterdste en meest onbeschaafde mensen ijverige verkondigers van het Evangelie zouden zijn” (Allgemeine Geschichte der christlichen Religion und Kirche, door August Neander, 1842, Deel 1, blz. 120). Paulus zei er het volgende over: „Want gij ziet uw roeping, broeders, dat niet veel wijzen naar het vlees werden geroepen, niet veel machtigen, niet velen van edele geboorte; maar God heeft het dwaze der wereld uitgekozen om de wijzen te beschamen.” — 1Kor 1:26, 27.
Hoewel de vroeg-christelijke predikers geen hoge opleiding aan wereldse scholen hadden ontvangen, hadden zij wel degelijk een scholing gekregen. Jezus leidde de twaalf apostelen grondig op voordat hij hen uitzond om te prediken (Mt 10). Deze opleiding bestond niet louter in het geven van instructies, maar het was een praktische opleiding. — Lu 8:1.
Het thema van de christelijke prediking bleef „het koninkrijk Gods” (Han 20:25; 28:31). Doch in vergelijking met de boodschap die voorafgaande aan de dood van Christus was bekendgemaakt, was hun prediking nu veelomvattender. „Het heilige geheim” van Gods voornemen was door bemiddeling van Christus geopenbaard; zijn offerandelijke dood was een belangrijke factor in het ware geloof geworden (1Kor 15:12-14), en allen die Gods gunst en leven wilden verwerven, moesten van zijn verheven positie als Gods aangestelde Koning en Rechter op de hoogte zijn, die erkennen en zich eraan onderwerpen (2Kor 4:5). Daarom werd er over de discipelen vaak gezegd dat zij ’Christus Jezus predikten’ (Han 8:5; 9:20; 19:13; 1Kor 1:23). Een analyse van hun prediking brengt aan het licht dat zij door ’Christus te prediken’, bij hun toehoorders niet de indruk wekten dat Christus losstond van, of niets te maken had met Gods Koninkrijksregeling en zijn allesomvattende voornemen. Zij maakten veeleer bekend wat Jehovah God voor en door bemiddeling van zijn Zoon had gedaan, hoe Gods voornemens in Jezus werden vervuld en nog vervuld zouden worden (2Kor 1:19-21). Heel deze prediking was derhalve tot Gods lof en heerlijkheid, „door bemiddeling van Jezus Christus”. — Ro 16:25-27.
Zij predikten niet alleen omdat zij zich daartoe verplicht voelden, noch bestond hun verkondiging louter in het formeel laten weerklinken van een boodschap. Zij werden ertoe gedreven door een diepgeworteld geloof en deden het omdat zij de wens koesterden God te eren alsook de uit liefde voortspruitende hoop bezaten anderen redding te brengen (Ro 10:9-14; 1Kor 9:27; 2Kor 4:13). Daarom waren de predikers bereid door de wijzen van de wereld als dwazen behandeld te worden of door de joden als ketters vervolgd te worden (1Kor 1:21-24; Ga 5:11). Om deze reden spanden zij zich bij hun prediking ook in om hun toehoorders door logische en overtuigende argumentatie te helpen gelovigen te worden en overeenkomstig hun geloof te handelen (Han 17:2; 28:23; 1Kor 15:11). Paulus zei over zichzelf dat hij als „prediker en apostel en leraar” was aangesteld (2Ti 1:11). Deze christenen waren geen gesalarieerde herauten, maar toegewijde aanbidders die zichzelf, hun tijd en hun kracht aan het predikingswerk gaven. — 1Th 2:9.
Aangezien allen die discipelen werden ook predikers van het Woord werden, verbreidde het goede nieuws zich snel, zodat Paulus toen hij zijn brief aan de Kolossenzen schreef (ca. 60/61 G.T. of ongeveer 27 jaar na Christus’ dood), kon zeggen dat het goede nieuws „in heel de schepping die onder de hemel is, werd gepredikt” (Kol 1:23). Bijgevolg ging Christus’ profetie over de ’prediking van het goede nieuws in alle natiën’ reeds in zekere mate in vervulling voordat Jeruzalem en zijn tempel in 70 G.T. verwoest werden (Mt 24:14; Mr 13:10; KAART: Deel 2, blz. 744). Zowel Jezus’ eigen woorden als het boek Openbaring, dat na die verwoesting werd geschreven, duiden erop dat deze profetie aan het begin van Christus’ Koninkrijksheerschappij en voorafgaande aan de vernietiging van alle tegenstanders van dat koninkrijk — wat beslist een logische tijd is voor het verrichten van een groot verkondigingswerk — een grotere vervulling zal hebben. — Opb 12:7-12, 17; 14:6, 7; 19:5, 6; 22:17.
Welke resultaten dienen christelijke predikers als gevolg van hun inspanningen te verwachten? Paulus’ ervaring was dat „sommigen geloofden . . . wat er werd gezegd; anderen geloofden niet” (Han 28:24). Het kan niet anders of de echte, op Gods Woord gebaseerde christelijke prediking leidt tot de een of andere reactie. De prediking is krachtig, dynamisch en confronteert de mensen bovenal met een strijdvraag ten aanzien waarvan zij een standpunt moeten innemen. Sommigen worden actieve tegenstanders van de Koninkrijksboodschap (Han 13:50; 18:5, 6). Anderen luisteren een poosje, maar keren zich uiteindelijk om verschillende redenen van de boodschap af (Jo 6:65, 66). Weer anderen aanvaarden het goede nieuws en handelen dienovereenkomstig. — Han 17:11; Lu 8:15.
„Van huis tot huis”. Jezus ging rechtstreeks naar de mensen toe met de Koninkrijksboodschap en onderwees hen in het openbaar en in hun huis (Mt 5:1; 9:10, 28, 35). Toen hij zijn eerste discipelen uitzond om te prediken, zei hij tot hen: „Welke stad of welk dorp gij ook binnengaat, onderzoekt wie daarin het waard is” (Mt 10:7, 11-14). Dit ’onderzoeken’ zou logischerwijs betekenen naar de huizen van de mensen te gaan, waar personen ’die het waard waren’ naar de boodschap zouden luisteren en waar de discipelen logies voor de nacht zouden vinden. — Lu 9:1-6.
Bij een latere gelegenheid „wees [Jezus] zeventig anderen aan en zond hen twee aan twee voor zich uit naar elke stad en plaats waarheen hijzelf van plan was te gaan”. Zij moesten niet alleen op openbare plaatsen prediken, maar moesten mensen ook thuis bezoeken. Jezus gebood hen: „Waar gij ook een huis binnengaat, zegt eerst: ’Vrede zij over dit huis.’” — Lu 10:1-7.
Na Pinksteren 33 G.T. gingen Jezus’ discipelen ermee voort het goede nieuws rechtstreeks naar de huizen van de mensen te brengen. Hoewel hun bevolen werd ’niet meer te spreken’, zegt het geïnspireerde verslag dat zij „zonder ophouden elke dag in de tempel en van huis tot huis [bleven] onderwijzen en het goede nieuws over de Christus, Jezus, [bleven] bekendmaken” (Han 5:40-42; vgl. GNB; vertaling van Th. van Tichelen). De uitdrukking „van huis tot huis” is een vertaling van het Griekse katʼ oiʹkon, letterlijk: „per (volgens) huis”; het Griekse voorzetsel kaʹta is in distributieve zin gebruikt („van huis tot huis”) en niet slechts bijwoordelijk (’in huis’). (Zie NW, vtn.) Deze methode om mensen te bereiken — rechtstreeks naar hun huis gaan — bracht uitstekende resultaten voort. „Het aantal discipelen in Jeruzalem bleef sterk toenemen.” — Han 6:7; vgl. Han 4:16, 17 en 5:28.
De apostel Paulus zei tot de ouderlingen van Efeze: „Vanaf de eerste dag dat ik het district Asia betrad . . . [heb] ik mij er niet van . . . weerhouden u al wat nuttig was te vertellen en u in het openbaar en van huis tot huis te onderwijzen. Doch ik heb zowel aan joden als aan Grieken grondig getuigenis afgelegd omtrent berouw jegens God en geloof in onze Heer Jezus” (Han 20:18-21; vgl. AS; Dy; KJ; Mo; RS). Paulus sprak hier over zijn inspanningen om tot deze mannen te prediken toen zij nog ongelovigen waren, personen die kennis moest worden bijgebracht „omtrent berouw jegens God en geloof in onze Heer Jezus”. Vanaf het moment dat Paulus met zijn zendingsdienst in Asia begon, zocht hij dus „van huis tot huis” naar geestelijk ingestelde personen. Wanneer hij zulke mensen gevonden had, bezocht hij hen ongetwijfeld opnieuw in hun huis om hen verder te onderwijzen en hen, wanneer zij gelovigen werden, in het geloof te versterken. Dr. A. T. Robertson geeft in zijn boek Word Pictures in the New Testament het volgende commentaar op Handelingen 20:20: „Huis aan huis (volgens huizen). Het is opmerkenswaard dat deze grootste aller predikers van huis tot huis predikte en niet louter beleefdheidsbezoeken bracht.” — 1930, Deel III, blz. 349, 350.
Binnen de gemeente prediken. Bij de predikingsactiviteit die in de christelijke Griekse Geschriften opgetekend staat, gaat het meestal om de verkondiging buiten de gemeente. Maar toen Paulus Timotheüs vermaande: „Predik het woord, houd u er als met een dringende zaak mee bezig, in gunstige tijd, in moeilijke tijd”, doelde hij ook op de prediking binnen de gemeente, zoals een opziener dit in het algemeen doet (2Ti 4:2). Paulus’ brief aan Timotheüs is een „pastorale” brief, dat wil zeggen, hij was gericht aan iemand die herderlijk werk onder de christenen verrichtte en verschaft raad over zulk een door een opziener verrichte dienst. Voorafgaande aan deze vermaning om ’het woord te prediken’, had Paulus Timotheüs gewaarschuwd voor de afval die zich reeds begon te openbaren en die ernstige vormen zou gaan aannemen (2Ti 2:16-19; 3:1-7). Na Timotheüs vermaand te hebben om in zijn prediking aan „het woord” vast te houden en daar niet van af te wijken, geeft Paulus de dringende reden ervoor aan: „Want er zal een tijdsperiode komen dat zij de gezonde leer niet zullen verdragen”, maar zich in plaats daarvan leraren zullen zoeken wier leer met hun eigen begeerten strookt, als gevolg waarvan zij ’hun oren van de waarheid zullen afwenden’, waaruit dus blijkt dat het niet om buitenstaanders gaat maar om personen die zich binnen de gemeente bevinden (2Ti 4:3, 4). Timotheüs moest derhalve zijn geestelijk evenwicht niet verliezen maar de broeders steeds vrijmoedig Gods Woord (geen menselijke filosofieën of zinloze speculaties) bekendmaken, zelfs al zou dit voor hem moeilijkheden en lijden van de zijde van verkeerd ingestelde personen in de gemeente tot gevolg hebben. (Vgl. 1Ti 6:3-5, 20, 21; 2Ti 1:6-8, 13; 2:1-3, 14, 15, 23-26; 3:14-17; 4:5.) Op deze wijze zou hij een belemmering vormen voor de afval en net als Paulus vrij zijn van bloedschuld. — Han 20:25-32.
Waarom predikte Jezus „tot de geesten in de gevangenis”?
In 1 Petrus 3:19, 20 zegt de apostel, nadat hij Jezus’ opstanding tot geestelijk leven heeft beschreven, het volgende: „In deze staat is hij ook heengegaan en heeft hij gepredikt tot de geesten in de gevangenis, die eens ongehoorzaam waren geweest, toen het geduld van God wachtte in de dagen van Noach, terwijl de ark werd gebouwd.” In een commentaar op deze tekst zegt Vine’s Expository Dictionary of Old and New Testament Words: „In I Pet. 3:19 wordt waarschijnlijk niet op blijde tijdingen gedoeld (door niets wordt bewezen dat Noach zo’n boodschap gepredikt heeft en ook bestaat er geen bewijs voor dat de geesten van de antediluviaanse mensen werkelijk ’in de gevangenis’ zijn), maar op het feit dat Christus na Zijn opstanding aan de gevallen geestenengelen Zijn overwinning verkondigde” (1981, Deel 3, blz. 201). Zoals reeds is opgemerkt, heeft ke·rusʹso niet alleen betrekking op de verkondiging van iets goeds, maar kan het ook betrekking hebben op de verkondiging van iets slechts, zoals toen Jona Nineve’s toekomstige vernietiging aankondigde. De enige geesten die zich volgens de Schrift in de gevangenis bevinden, zijn de engelen uit de dagen van Noach, die ’aan afgronden van dikke duisternis overgeleverd’ werden (2Pe 2:4, 5) en „met eeuwige banden onder dikke duisternis bewaard [worden] voor het oordeel van de grote dag” (Ju 6). Derhalve kan de opgestane Jezus alleen maar een oordeelsboodschap tot zulke onrechtvaardige engelen gepredikt hebben. Er zij opgemerkt dat in het boek Openbaring, dat door Christus Jezus tegen het einde van de 1ste eeuw G.T. in de vorm van visioenen aan Johannes werd overgebracht, veel over Satan de Duivel en zijn demonen staat, alsook over hun uiteindelijke vernietiging, en het dus in feite een oordeelsboodschap predikt (Opb 12–20). Dat Petrus de voltooide tijd (’heeft gepredikt’) gebruikt, duidt erop dat dit prediken had plaatsgevonden voordat hij zijn eerste brief schreef.