LACHEN
De Hebreeuwse woorden voor lachen (tsechoqʹ en de parallelle vorm sechoqʹ) zijn volgens Gesenius onomatopeeën of klanknabootsende woorden, dat wil zeggen, ze bootsen het geluid van het lachen na (zoals de Nederlandse tussenwerpsels „ho, ho!” en „ha, ha!”). Isaäks naam, Jits·chaqʹ, die eveneens „Lachen” betekent, heeft diezelfde klanknabootsende eigenschap.
Zowel Abraham als Sara lachten toen de engel aankondigde dat zij op hun hoge leeftijd nog een zoon zouden krijgen. Niet Abraham, maar Sara werd wegens het lachen terechtgewezen, en zij probeerde zelfs te ontkennen dat zij had gelachen. Derhalve schijnt het lachen van Abraham een uiting van vreugde te zijn geweest over het verbazingwekkende vooruitzicht dat hij op zijn hoge leeftijd nog een zoon bij Sara zou krijgen. Sara daarentegen had klaarblijkelijk gelachen omdat hetzelfde verbazingwekkende vooruitzicht haar enigszins komisch voorkwam, waarbij de gedachte dat een tot dusver onvruchtbare vrouw op haar leeftijd nog een kind zou krijgen, haar kennelijk nogal ongerijmd toescheen (Ge 17:17; 18:9-15). Maar in geen van beide gevallen was het lachen een uiting van verachting of opzettelijke spot, en van beiden wordt bericht dat zij geloof in Gods belofte toonden (Ro 4:18-22; Heb 11:1, 8-12). Toen deze zoon werd geboren, waren de ouders ongetwijfeld opgetogen, want dit was jarenlang hun hartewens geweest. Abraham gaf hun zoon de naam, waarop Sara zei: „God heeft mij een lachen bereid: iedereen die het hoort, zal om mij lachen” (Ge 21:1-7). Anderen waren ongetwijfeld aangenaam verrast toen zij het goede nieuws hoorden dat Abraham en Sara door Jehovah’s hand gezegend waren.
Wanneer gepast. Jehovah is „de gelukkige God” en wil dat ook zijn dienstknechten gelukkig zijn (1Ti 1:11). De Schrift laat echter zien dat het alleen op bepaalde tijden gepast is om te lachen. Er is „een tijd om te wenen en een tijd om te lachen” (Pr 3:1, 4). De wijze man, koning Salomo, geeft ons de raad: „Ga, eet uw voedsel met verheuging en drink uw wijn met een vrolijk hart, want de ware God heeft reeds een welgevallen gevonden aan uw werken.” Er bestaat evenwel geen werkelijke reden tot verheuging wanneer iemands handelingen tonen dat hij Gods rechtvaardige wegen minacht. — Pr 9:7.
Wanneer ongepast. Het is belangrijk zo te leven dat men een goede naam bij Jehovah verwerft. Derhalve kan lachen in dit samenstel van dingen soms hoogst ongepast, ja, zelfs schadelijk zijn. Toen Salomo probeerde „dwaasheid te grijpen, totdat ik kon zien wat voor goeds er voor de mensenzonen was in hetgeen zij . . . deden”, zei hij in zijn hart: „Kom nu toch, laat ik u op de proef stellen met verheuging. Zie ook het goede.” Maar hij kwam tot de ontdekking dat dit een nutteloze bezigheid was. Hij bemerkte dat vrolijkheid en lachen op zich geen werkelijke bevrediging geven, daar ze geen waar en blijvend geluk schenken. Bestendige, opbouwende vreugde moet een deugdelijke basis hebben. Salomo bracht zijn gevoelens als volgt onder woorden: „Ik zei tot het lachen: ’Waanzin!’ en tot de verheuging: ’Wat doet deze?’” — Pr 2:1-3.
Salomo verklaart waarom het wijs is niet louter voor het najagen van genoegens te leven. Hij zegt: „Het is beter te gaan naar het huis van rouw dan te gaan naar het huis van feestgelag, want dat is het einde van de gehele mensheid; en de levende dient het ter harte te nemen.” Dit is geen aanbeveling om treurig te zijn, alsof droefheid beter zou zijn dan vreugde. Het heeft betrekking op een specifieke tijd, de tijd dat iemand gestorven is en het huis in rouw verkeert. Het is beter daarheen te gaan om de bedroefde nabestaanden te troosten, dan hen onverschillig aan hun lot over te laten, feest te vieren en uitgelaten te zijn. Door de treurenden te bezoeken, zou men niet alleen de bedroefde familieleden van de overledene troosten, maar het zou ook de bezoeker zelf in de gelegenheid stellen zich op de kortheid van het leven te bezinnen, zich ervan bewust te zijn dat de dood die in dat huis gekomen is, maar al te vroeg allen zal treffen en dat de levenden daaraan moeten denken. Iemand kan alleen tijdens zijn leven een goede naam opbouwen, niet op zijn sterfbed. En een goede naam bij God is voor een stervende het enige dat werkelijk telt. — Pr 7:2; Ge 50:10; Jo 11:31.
Salomo zegt verder: „Wrevel is beter dan lachen, want door de verstoordheid van het aangezicht wordt het hart beter” (Pr 7:3). Lachen is een goed medicijn, maar er zijn tijden dat wij ons leven en de wijze waarop wij leven, nuchter moeten bezien. Wanneer wij bemerken dat wij te veel tijd aan oppervlakkige genoegens verspillen en niet door goede werken een goede naam opbouwen, hebben wij reden ontevreden over onszelf te zijn, berouw te hebben en veranderingen aan te brengen; daardoor wordt ons hart beter. Het zal ons helpen een goede naam op te bouwen, zodat de dag van onze dood of de tijd dat wij voor het laatst door God en Christus worden geïnspecteerd, beter voor ons zal zijn dan de dag van onze geboorte. — Pr 7:1.
„Het hart van de wijzen is in het huis van rouw, maar het hart van de verstandelozen is in het huis van verheuging”, vervolgt Salomo. „Het is beter de bestraffing van een wijze te horen dan de man te zijn die het lied van de verstandelozen hoort” (Pr 7:4, 5). Het wijze hart dat zich in een huis bevindt waar iemand is gestorven, is afgestemd op de ernstige sfeer die daar vanzelfsprekend heerst, waardoor het wordt aangespoord te beschouwen wat voor leven men leidt; maar de zorgeloze stemming op een plaats waar men luid en uitgelaten feestviert, is aanlokkelijk voor het dwaze hart en bevordert een oppervlakkige, lichtzinnige kijk op het leven. Wanneer iemand van het rechte pad afdwaalt, zal de bestraffing van een wijze hem op de weg des levens terugbrengen, doordat hij hem terechtwijst en hem in staat stelt een goede naam op te bouwen. Maar welk nut zou het hebben te luisteren naar het lied of de lege vleierij van een dwaas, die fouten verdoezelt en ons in een verkeerde handelwijze sterkt? Het zou bewerken dat wij ermee voortgaan een slechte naam op te bouwen en zou ons beslist niet op wegen leiden die ons een goede naam bij Jehovah bezorgen.
„Want als het geluid van doornen onder de pot, zo is het gelach van de verstandeloze; en ook dit is ijdelheid” (Pr 7:6). Doornen vlammen snel op, maar zijn net zo vlug weer tot as verbrand. Ze blijven misschien niet lang genoeg branden om dat wat in de pot zit, gaar te koken, zodat ze het doel missen waarvoor het vuur werd aangestoken. Hun opvallend luide, laaiende geknetter blijkt derhalve nutteloos en vergeefs te zijn. En dat geldt ook voor het lichtzinnige gegiechel en de dwaasheden van de dwaas. Alleen al het geluid van het gelach van een dwaas doet, wanneer men het op een ongepaste tijd of bij een ongepaste gelegenheid hoort, pijn aan de oren en zal eerder ontmoedigen dan aanmoedigen. Niemand wordt erdoor geholpen vorderingen te maken bij de serieuze taak een goede naam op te bouwen die God zich zal herinneren en er aldus van verzekerd te zijn dat ’de dag des doods beter zal zijn dan de dag der geboorte’.
Lachen in treuren veranderd. In zijn Bergrede zei Jezus Christus: „Gelukkig zijt gij die thans weent, want gij zult lachen”, en: „Wee u die thans lacht, want gij zult treuren en wenen” (Lu 6:21, 25). Klaarblijkelijk gaf Jezus hierdoor te kennen dat het wenen van degenen die bedroefd waren wegens de destijds in Israël heersende slechte religieuze toestanden, in lachen kon worden veranderd door geloof in Hem te stellen, terwijl degenen die graag lachten en van het leven genoten zonder zich om de toekomst te bekommeren, zouden bemerken dat hun lachen in treuren veranderde. (Vgl. Lu 16:19-31.) Toen Jakobus, de halfbroer van Jezus, aan christenen schreef, vermaande hij wereldsgezinde christenen: „Maakt plaats voor ellende en treurt en weent. Uw lachen ga over in treuren, en uw vreugde in neerslachtigheid. Vernedert u in de ogen van Jehovah en hij zal u verhogen” (Jak 4:4, 9, 10). Zo’n verhoging zou waar geluk met zich brengen.
Als uiting van spot. Lachen komt in de Schrift vaak voor als een uiting van spot. Het Hebreeuwse werkwoord tsa·chaqʹ (lachen) heeft tevens de betekenis van „de spot drijven; tot een voorwerp van bespotting maken”. — Ge 21:9; 39:14.
Zelfs van enkele dieren wordt gezegd dat ze smalend lachen. De wijfjesstruisvogel wordt voorgesteld alsof ze (wegens haar snelheid) om het haar najagende paard en zijn berijder lacht, en het paard alsof het (wegens zijn sterkte en onbevreesdheid) om angst lacht wanneer het ten strijde trekt (Job 39:13, 18, 19, 22). Van de Leviathan (de krokodil) wordt gezegd dat hij wegens zijn sterke pantser om het geratel van een werpspies lacht. — Job 41:1, 29.
Dienstknechten van God moesten vaak verduren dat zij werden bespot en uitgelachen. Job zei: „Iemand die een voorwerp van spot is voor zijn naaste, ben ik geworden” (Job 12:4; 30:1). Jeremia was voor zijn tijdgenoten de gehele dag een voorwerp van gelach (Jer 20:7). Jezus Christus zelf werd uitgelachen voordat hij het dochtertje van Jaïrus uit de dood opwekte (Mt 9:24; Mr 5:40; Lu 8:41-53). Toch hadden allen die de kracht en wijsheid van God kenden en hem gehoorzaamden, goede redenen om gelukkig te zijn. — Mt 5:11, 12.
Van Jehovah God wordt gezegd dat hij de natiën uitlacht en bespot wegens hun pocherige woorden, die op niets uitlopen, en wegens de verwarring waartoe hun dwaze, tegen hem gerichte handelwijze leidt (Ps 59:8). Hij kent zijn eigen kracht en voornemens en lacht om de zwakke, zinloze tegenstand die ze hem en zijn volk bieden (Ps 2:1-4). Iemand die wijs is, zal het beslist willen vermijden door Jehovah te worden uitgelachen (Sp 1:26). Hoewel Jehovah geen behagen schept in de dood van de goddeloze (Ez 18:23, 32), maakt hij zich geen zorgen over hun samenzweringen tegen zijn volk, maar lacht omdat hij de dag der bevrijding voor de rechtvaardigen ziet, waarop de snode plannen van de goddelozen zullen mislukken en goddeloosheid voor altijd zal worden uitgebannen. — Ps 37:12, 13, 20.