LEGER
Een grote groep personen die georganiseerd en getraind zijn voor de oorlogvoering te land. De algemene Hebreeuwse term voor „leger” (tsa·vaʼʹ) wordt gewoonlijk gebruikt voor menselijke strijdkrachten (Nu 1:3), maar kan ook betrekking hebben op geestelijke schepselen in de hemel (1Kon 22:19) en op hemellichamen (De 4:19). Het Hebreeuwse woord chaʹjil, dat blijkbaar is afgeleid van een grondwoord dat „standhouden” betekent (Job 20:21), wordt gebruikt voor een „krijgsmacht” en een „legermacht” (2Sa 8:9; 1Kr 20:1), maar het betekent ook ’geschiktheid; vitale kracht; bekwaamheid; vermogen [rijkdom]’ (1Kr 9:13; De 33:11; Sp 31:29; Jes 8:4; Ez 28:4). Het Hebreeuwse woord gedhoedhʹ duidt op een „roversbende” of op „troepen” (2Sa 22:30; 2Kr 25:9). Drie van de vier Griekse woorden die in de Schrift met „leger” worden vertaald (straʹti·a, stra·teuʹma en stra·toʹpe·don), zijn afkomstig van het Griekse grondwoord straʹtos, dat feitelijk duidt op een legerkamp, in tegenstelling tot een leger dat in slagorde geschaard is. Stra·toʹpe·don, dat het element peʹdon (grond; aarde) bevat, wordt passend vertaald met ’legerkamp’ (Lu 21:20). De Griekse uitdrukking pa·remʹbo·le (van paʹra [naast] en balʹlo [werpen]) duidt letterlijk op het indelen of opstellen van soldaten in slagorde. Het kan „leger”, „soldatenkwartier” of „legerplaats” betekenen. — Heb 11:34; Han 21:34; Opb 20:9.
Sedert de tijd van Abraham namen voorchristelijke dienstknechten van Jehovah deel aan gewapende oorlogvoering. Toen de Elamiet Kedorlaomer en zijn bondgenoten Abrahams neef Lot en diens huisgezin gevankelijk wegvoerden, monsterde Abraham zijn leger van „geoefende mannen, driehonderd achttien slaven,” en zette met zijn naburige bondgenoten de achtervolging in tot Dan toe, dat ongeveer 200 km naar het NNO lag. Vervolgens verdeelde hij de strijdkrachten en viel ’s nachts aan, een strategie die in bijbelse tijden herhaaldelijk werd aangewend. — Ge 14:13-16.
Bij de Israëlieten. Ruim 400 jaar later trok de natie Israël in grote haast uit Egypte, maar wel goed georganiseerd, „in slagorde geschaard”, mogelijk als een uit vijf onderdelen samengesteld leger, met voorhoede, achterhoede, hoofdmacht en twee vleugels (Ex 6:26; 13:18). Het Egyptische leger dat hen najoeg, bestond uit „zeshonderd uitgelezen wagens en alle andere wagens van Egypte”. Elke wagen bood gewoonlijk plaats aan drie man, één paardenmenner en twee strijders, waarschijnlijk boogschutters, aangezien de boog het voornaamste aanvalswapen van de Egyptenaren was. De ruiterij begeleidde hen (Ex 14:7, 9, 17). Volgens Josephus (Joodsche oudheden, II, xv, 3) werden de Hebreeën nagezet door „zeshonderd wagens, vijftig-duizend ruiters en tweemaal honderd-duizend zwaargewapenden [infanteristen]”. — Zie ADJUDANT.
Spoedig na de uittocht uit Egypte waren de Israëlieten als bevrijd volk in hun eerste militaire strijd gewikkeld. De Amalekieten vielen hen aan te Rafidim, in het gebied van de berg Sinaï. Op aanwijzing van Mozes bracht Jozua snel een krijgsmacht op de been. De strijd duurde bijna de gehele dag, en hoewel Israël onervaren was in de krijgskunst, schonk Jehovah hun de overwinning. — Ex 17:8-14.
Ongeveer een jaar na de uittocht uit Egypte werd er een telling gehouden van degenen die voor dienst in het leger in aanmerking kwamen: alle mannen van twintig jaar en ouder. Het totale aantal bedroeg 603.550 (Nu 1:1-3, 45, 46). Een soortgelijke telling tegen het einde van de omzwerving door de wildernis vertoonde een lichte daling in dit aantal, want toen bestond de krijgsmacht nog uit 601.730 man (Nu 26:2, 51). De levieten waren vrijgesteld van dienst in het leger en zijn derhalve niet bij deze getallen inbegrepen; zij werden afzonderlijk geteld. — Nu 1:47-49; 3:14-39; 26:57, 62.
Vrijstellingen. Behalve de stam Levi waren de volgende personen vrijgesteld van militaire dienst: (1) de man die „een nieuw huis heeft gebouwd en het nog niet heeft ingewijd”; (2) „de man die een wijngaard heeft geplant en hem nog niet in gebruik heeft genomen”; (3) „de man die zich met een vrouw heeft verloofd en haar nog niet tot zich heeft genomen”; (4) de man die trouwt; hij dient „niet in het leger uit te trekken . . . Een jaar lang dient hij vrijgesteld thuis te blijven”; (5) „de man die vreesachtig en week van hart is”. — De 20:5-8; 24:5.
Na de verovering van Kanaän. Nadat in het algemeen gezegd kon worden dat Israël zich in Kanaän gevestigd had, bestond er weinig noodzaak voor een groot staand leger; schermutselingen aan de grens werden gewoonlijk door de betrokken stammen zelf afgehandeld. Wanneer het nodig was een grotere verenigde krijgsmacht uit verscheidene stammen op de been te brengen, verwekte Jehovah rechters die het bevel op zich namen. Men werd op verschillende manieren onder de wapenen geroepen: door trompetsignalen, door boden of door andere middelen die dienden om de strijders te mobiliseren. — Nu 10:9; Re 3:27; 6:35; 19:29; 1Sa 11:7.
Het schijnt dat de strijders in hun eigen wapens voorzagen: zwaarden, speren, lansen, werpspiesen, slingers, pijlen en bogen. De mannen moesten gewoonlijk voor hun eigen levensmiddelen zorgen; vandaar dat Isaï mondvoorraad naar zijn zonen stuurde, die in Sauls leger dienden (1Sa 17:17, 18). In één geval echter werd tien procent van de mannen die zich vrijwillig aanmeldden, afgezonderd om mondvoorraad voor de overigen te verschaffen. — Re 20:10.
Daar Jehovah in de legerplaats van Israël aanwezig was, moesten de soldaten heilig, dat wil zeggen, ceremonieel rein, zijn (De 23:9-14). Aangezien het onder de Wet zo was dat seksuele gemeenschap een man onrein maakte tot de volgende dag, zagen zowel David als Uria er zorgvuldig op toe geen seksuele betrekkingen te hebben terwijl zij in het leger dienden (Le 15:16-18; 1Sa 21:1-6; 2Sa 11:6-11). Heidense soldaten verkrachtten vaak de vrouwen van veroverde steden, maar bij veroveringen door de soldaten van Israël kwam dit niet voor. Zij mochten ook pas na een maand met een krijgsgevangen vrouw trouwen. — De 21:10-13.
Israëls uiteindelijke overwinningen hingen van Jehovah af, maar toch was een goede leiding van het leger noodzakelijk. Deze verantwoordelijkheid rustte op aangestelde officieren en oversten over duizend en over honderd. Priesters hadden tot taak de soldaten aan te moedigen en hun de juiste motivatie voor de veldtochten te geven (Nu 31:6, 14; De 20:2-4, 9). In de dagen van de rechters voerde degene die door Jehovah was verwekt, het leger persoonlijk aan in de strijd. De rechter stelde ook de plannen voor de tactiek en de strategie op. Hij zette zijn strijdkrachten op verschillende manieren in: door hen in eenheden (gewoonlijk drie) in te delen, een verrassingsaanval of een frontaanval te laten uitvoeren, in hinderlaag te leggen, doorwaadbare plaatsen van rivieren te laten bezetten, enzovoort. — Joz 8:9-22; 10:9; 11:7; Re 3:28; 4:13, 14; 7:16; 9:43; 12:5.
Onder de monarchie. Niet tevreden met de theocratische regeling onder de rechters, wilde het volk „als alle natiën” zijn en een koning hebben, die voor hen uit zou trekken en hun oorlogen zou voeren (1Sa 8:20). Samuël waarschuwde hen echter dat deze koning zijn oorlogen niet alleen zou strijden. „Uw zonen zal hij nemen en hen voor zich op zijn wagens en onder zijn ruiters plaatsen, en sommigen zullen voor zijn wagens uit moeten lopen” (1Sa 8:11, 12; zie HARDLOPERS). De koning was de opperbevelhebber, en de legeroverste stond direct onder hem op de tweede plaats. — 1Sa 14:50.
De grootte en sterkte van Sauls leger varieerde naar de noodzaak dit vereiste. Bij één gelegenheid koos hij 3000 man uit, van wie er 1000 onder het bevel van zijn zoon Jonathan stonden (1Sa 13:2). Voor een andere krijgsonderneming werden 330.000 man op de been gebracht (1Sa 11:8). Maar in vergelijking met de technisch goed uitgeruste legers van de Filistijnen, die volgens de masoretische tekst 30.000 strijdwagens, 6000 ruiters en „een voetvolk zo talrijk als de zandkorrels” konden bijeenbrengen — zoals dat in Michmas gebeurde — scheen Israël slecht toegerust te zijn. „Het geschiedde op de dag van de strijd dat er geen zwaard of speer te vinden was in de hand van iemand van het volk”, met uitzondering van Saul en Jonathan. — 1Sa 13:5, 22.
Tijdens de regering van David werd het leger van Israël zeer verbeterd, zowel in sterkte als in doeltreffendheid. Er kwamen ruim 300.000 voor de oorlog toegeruste mannen naar Hebron om het koningschap van Saul op David over te dragen (1Kr 12:23-38). In het leger van David dienden ook niet-Israëlieten. — 2Sa 15:18; 20:7.
David handhaafde veel van de vroegere organisatorische regelingen met betrekking tot het leger; hij bleef bijvoorbeeld zelf de positie van opperbevelhebber bekleden en stelde legeroversten zoals Joab, Abner en Amasa aan, die weer oversten over duizend en over honderd onder zich hadden staan (2Sa 18:1; 1Kon 2:32; 1Kr 13:1; 18:15). Maar David volgde op enkele punten ook een nieuwe, eigen opzet. Hij verdeelde het leger in twaalf afdelingen van elk 24.000 man (in totaal 288.000 man); elke afdeling kwam gedurende één maand op. Op deze wijze hoefde een soldaat doorgaans slechts één maand in het jaar te dienen (1Kr 27:1-15). Dit wil niet zeggen dat alle 24.000 die in één maand militaire dienst deden, uit dezelfde stam kwamen, maar het was veeleer zo dat het hele jaar door elke stam voor iedere maand een bepaald aantal soldaten leverde.
Cavalerie en strijdwageneenheden. Strijdwagens — mobiele gevechtsplatformen — werden door de Babyloniërs, Assyriërs en Egyptenaren wegens hun snelheid en wendbaarheid zeer op prijs gesteld. Derhalve werden ze een passend symbool van de militaire macht van de toonaangevende wereldrijken. Onder David, Israëls grootste militaire bevelhebber, bestond het leger uitsluitend uit de infanterie, die met handwapens zoals zwaarden, speren, bogen of slingers uitgerust was. David heeft zich ongetwijfeld herinnerd dat Jehovah de raad had gegeven zich voor de overwinning niet op het paard te verlaten (De 17:16; 20:1); dat Jehovah Farao’s paarden en wagens ’in de zee had gestort’ (Ex 15:1, 4); en dat Jehovah over Sisera’s „negenhonderd strijdwagens met ijzeren zeisen” de sluizen van de hemel had geopend, zodat ’de stroom Kison de vijand wegspoelde’. — Re 4:3; 5:21.
Derhalve handelde David met de buitgemaakte paarden van Hadadezer, de koning van Zoba, op dezelfde wijze als Jozua, die buitgemaakte paarden de pezen doorsneed en de wagens van de vijand verbrandde. Hij sneed van alle paarden die hij op de koning van Zoba had buitgemaakt, de pezen door, op honderd na (Joz 11:6-9; 2Sa 8:4). In een lied verklaarde David hoezeer zijn vijanden in wagens en paarden geïnteresseerd waren, „maar wat ons aangaat, wij zullen gewagen van de naam van Jehovah, onze God”. „Voor redding is het paard niets dan bedrog” (Ps 20:7; 33:17). Zoals de spreuk zegt: „Het paard is iets dat wordt gereedgemaakt voor de dag van strijd, maar redding behoort Jehovah toe.” — Sp 21:31.
Met de regering van Salomo begon een nieuw hoofdstuk in de annalen van Israëls leger. Zijn regering was betrekkelijk vredig, maar toch schafte hij steeds meer paarden en wagens aan. (Zie WAGEN.) De meeste van deze paarden werden vanuit Egypte geïmporteerd. Hele steden moesten overal in het gebied worden gebouwd om deze nieuwe divisies onder te brengen (1Kon 4:26; 9:19; 10:26, 29; 2Kr 1:14-17). Maar Jehovah zegende deze door Salomo ingevoerde vernieuwingen niet, en na zijn dood en de scheuring van het rijk raakte het leger van Israël in verval. Jesaja schreef later dan ook: „Wee hun die afdalen naar Egypte om hulp, die zich op louter paarden verlaten en die hun vertrouwen stellen in strijdwagens, omdat ze talrijk zijn, en in rijpaarden, omdat ze zeer sterk zijn, maar die hun blik niet hebben gericht op de Heilige Israëls en Jehovah zelf niet hebben gezocht.” — Jes 31:1.
Tijdens het verdeelde koninkrijk. Na de scheuring van het rijk bestond er voortdurend vijandschap tussen Juda en Israël (1Kon 12:19, 21). Het leger van Rehabeams opvolger Abia telde slechts 400.000 man toen Jerobeam met 800.000 man tegen hem optrok. Hoewel er een overmacht van twee tegen één was, bleek het zuidelijke koninkrijk succesvol te zijn „omdat zij steunden op Jehovah”. Israël verloor 500.000 man. — 2Kr 13:3-18.
Behalve de onderlinge stammenstrijd waren er de vijandelijkheden van de omliggende heidense natiën. Israël moest er wegens de aanvallen van het in het N gelegen Syrië een staand leger op na houden (2Kon 13:4-7). Ook Juda moest weerstand bieden aan invallen van heidense legers. Bij één gelegenheid viel Egypte Juda binnen en nam veel buit mee (1Kon 14:25-27). Een andere keer trok Ethiopië met een leger van 1.000.000 man en 300 wagens tegen Juda op. Koning Asa’s strijdkrachten telden slechts 580.000 man, maar toen hij „tot Jehovah, zijn God,” begon te roepen, „bracht Jehovah de Ethiopiërs . . . de nederlaag toe”, en niet één bleef er in leven. — 2Kr 14:8-13.
En toen Moab, Ammon en de Ammonim tegen Josafat optrokken, richtte hij, hoewel hij over een krijgsmacht van 1.160.000 man beschikte, „zijn aangezicht erop Jehovah te zoeken”, die hem verzekerde: „Het is geen strijd van u, maar van God” (2Kr 17:12-19; 20:1-3, 15). Bij die gelegenheid werd krijgsgeschiedenis gemaakt, want een koor van geoefende zangers trok „voor de gewapende mannen uit” en zong: „Looft Jehovah.” In hun verwarring vernietigden de vijandelijke strijdkrachten elkaar. — 2Kr 20:21-23.
Het Romeinse leger. Het Romeinse leger, dat tijdens de regering van Augustus naar men schat 300.000 man sterk geweest moet zijn, was heel anders georganiseerd dan de legers van vroegere rijken. Het voornaamste onderdeel van de Romeinse legermacht was het legioen. Het was niet een gespecialiseerd onderdeel van een grotere krijgsmacht, maar veeleer een grote onafhankelijke legereenheid, een volledig leger op zichzelf. Soms streden legioenen gezamenlijk door hun uitrusting en krachten te bundelen onder een centraal bevel, zoals toen in 70 G.T. vier legioenen onder Titus gezamenlijk Jeruzalem belegerden. Maar gewoonlijk voerde het legioen zelfstandig zijn opdrachten uit. De legionairs werden aangevuld met personen uit alle delen van het rijk die geen Romeinse burgers waren. Laatstgenoemden vormden de auxilia (hulptroepen), dikwijls vrijwilligers uit het plaatselijke district. Langs de grenzen waren hulptroepen gestationeerd, die door de legioenen werden ondersteund. Wie eervol uit de auxilia ontslagen werd, kreeg het Romeinse burgerrecht.
Het aantal legioenen varieerde op verschillende tijden van 25 of minder tot wel 33. Ook het aantal soldaten waaruit een legioen bestond, schommelde tussen de 4000 en 6000, hoewel deze legereenheid in de 1ste eeuw gewoonlijk 6000 man telde. Derhalve wordt met de uitdrukking „legioen” die in de Schrift voorkomt, blijkbaar een groot maar onbepaald aantal bedoeld (Mt 26:53; Mr 5:9; Lu 8:30). Elk legioen had zijn eigen bevelhebber, die alleen aan de keizer verantwoording verschuldigd was, en onder hem stonden zes tribunen, die chiliarchen (militaire bevelhebbers, NW) werden genoemd. — Mr 6:21; Jo 18:12; Han 21:32–23:22; 25:23; zie MILITAIRE BEVELHEBBER.
Het legioen bestond uit tien cohorten of afdelingen. Zo spreekt de Schrift over „de Italiaanse afdeling” en „de afdeling van Augustus” (Han 10:1; 27:1; zie AUGUSTUS, AFDELING VAN). Toen Herodes Agrippa in 44 G.T. stierf, waren er vijf cohorten in Cesarea. Bovendien was het legioen in zestig centuriën verdeeld, die gewoonlijk elk honderd man telden en onder bevel van een centurio (legeroverste, NW) stonden. Deze officieren waren vooral waardevol omdat zij de verantwoordelijkheid hadden soldaten op te leiden (Mt 8:5-13; 27:54; Han 10:1; 21:32; 22:25, 26; 23:17, 23; 24:23; 27:1, 6, 11, 31, 43; zie LEGEROVERSTE). Elk legioen had tien officieren van een speciale rang, die als lijfwachten, koeriers en soms als scherprechters dienden. — Mr 6:27.
De Romeinse legioenen hadden hun diverse standaarden en veldtekens, waarop een adelaar of een ander dier stond afgebeeld; later werden er beeldjes van de keizer aan toegevoegd. Deze banieren hadden een religieuze betekenis en werden als heilig beschouwd, ja, ze werden zelfs aanbeden en ten koste van menselijk leven beschermd. Dat was de reden waarom de joden er zo hevig tegen gekant waren zulke banieren in Jeruzalem te hebben.
Degenen die als vroege christenen bekendstaan. De vroege christenen weigerden in het Romeinse leger — hetzij in de legioenen of in de auxilia — te dienen en beschouwden een dergelijke dienst volledig onverenigbaar met de leringen van het christendom. Justinus Martyr (2de eeuw G.T.) zei in zijn Dialoog met rabbi Tryphon (hfdst. CX): „Wij die oorlog voerden en elkaar afslachtten, en allerlei goddeloosheid bedreven, hebben allen over de gehele aarde onze oorlogswapens veranderd — onze zwaarden in ploegscharen en onze speren in gereedschappen voor grondbewerking” (The Ante-Nicene Fathers, Deel I, blz. 254). Tertullianus (ca. 200 G.T.) betoogde in zijn verhandeling De corona (hfdst. XI), waarin hij besprak „of oorlogvoering ook maar enigszins juist is voor christenen”, aan de hand van de Schrift de ongeoorloofdheid van het krijgswezen op zich en besloot met te zeggen: „Ik ban het krijgswezen uit ons midden.” — The Ante-Nicene Fathers, 1957, Deel III, blz. 99, 100.
„Een nauwkeurig overzicht van alle beschikbare inlichtingen toont aan dat tot de tijd van Marcus Aurelius [121–180 G.T.] geen christen soldaat werd, en geen soldaat, na christen te zijn geworden, in militaire dienst bleef” (The Rise of Christianity, door E. W. Barnes, 1947, blz. 333). „Tegenwoordig zijn er nauwelijks bewijzen voor dat tussen de jaren 60 en 165 A.D. ook maar één christen soldaat is geweest; . . . op zijn minst tot de regering van Marcus Aurelius werd geen christen na zijn doop soldaat” (The Early Church and the World, door C. J. Cadoux, 1955, blz. 275, 276). „In de tweede eeuw had het christendom . . . de onverenigbaarheid van militaire dienst en christendom bekrachtigd” (A Short History of Rome, door G. Ferrero en C. Barbagallo, 1919, blz. 382). „Het gedrag van de christenen was heel anders dan dat van de Romeinen. . . . Daar Christus de vrede had gepredikt, weigerden zij soldaat te worden” (Our World Through the Ages, door N. Platt en M. J. Drummond, 1961, blz. 125). „De eerste christenen oordeelden dat het verkeerd was te vechten en zouden zelfs niet in het leger dienen als het Rijk soldaten nodig had” (The New World’s Foundations in the Old, door R. en W. M. West, 1929, blz. 131). „De christenen . . . waren afkerig van een openbaar ambt en militaire dienst” (Editorial introduction to „Persecution of the Christians in Gaul, A.D. 177”, in The Great Events by Famous Historians, onder redactie van R. Johnson, 1905, Deel III, blz. 246). „Hoewel zij [de christenen] de stelregels van passieve gehoorzaamheid inprentten, weigerden zij enig actief aandeel te hebben aan het burgerlijk bestuur of de militaire verdediging van het rijk. . . . Het was onmogelijk dat de christenen, zonder een heiliger plicht te verzaken, de positie van soldaat, magistraat, of vorst zouden kunnen innemen.” — The Decline and Fall of the Roman Empire, door Edward Gibbon, Deel I, blz. 416.
Het hemelse leger. Hemelse legers in de zin van goed georganiseerde menigten hebben niet slechts betrekking op de sterren, maar vaker op de grote scharen geestelijke schepselen of engelen die onder het opperbevel van Jehovah God staan (Ge 2:1; Ne 9:6). De uitdrukking „Jehovah der legerscharen” komt 283 maal in de Hebreeuwse Geschriften voor — de eerste keer in 1 Samuël 1:3 — en precies dezelfde uitdrukking is tweemaal in de Griekse Geschriften te vinden (Ro 9:29; Jak 5:4; zie JEHOVAH DER LEGERSCHAREN). Wanneer er over engelenstrijders wordt gesproken, worden er militaire uitdrukkingen gebruikt zoals „legioenen”, „strijdwagens”, „ruiters”, enzovoort (2Kon 2:11, 12; 6:17; Mt 26:53). Het kamp van Jehovah’s onzichtbare legers omvat „tienduizenden, duizenden en nog eens duizenden” strijdwagens (Ps 68:17). Als krijgsmacht zijn zij onoverwinnelijk. „De vorst van het leger van Jehovah” verscheen met getrokken zwaard aan Jozua en gaf hem instructies over de wijze waarop Jericho ingenomen moest worden (Joz 5:13-15). Eén engel van deze hemelse legerscharen doodde in één nacht 185.000 Assyriërs (2Kon 19:35). Toen er oorlog in de hemel uitbrak, slingerden Michaël en zijn engelen Satan en diens demonen naar de omgeving van de aarde (Opb 12:7-9, 12). En er zal geen ontkoming zijn wanneer „de legers . . . in de hemel” de „Koning der koningen en Heer der heren” volgen terwijl hij „het wilde beest en de koningen der aarde en hun legers” met vernietiging slaat (Opb 19:14, 16, 19, 21). Doch tegelijkertijd beschermt dit machtige onzichtbare leger van Jehovah zijn getrouwe dienstknechten op aarde. — 2Kon 6:17; Ps 34:7; 91:11; Da 6:22; Mt 18:10; Han 12:7-10; Heb 1:13, 14.
Zie ook OORLOG; SOLDAAT; WAPENS, WAPENRUSTING.