Volg Jehovah’s barmhartigheid na
„Blijft barmhartig worden, zoals uw Vader barmhartig is.” — LUKAS 6:36.
1. Hoe gaven de Farizeeën er blijk van onbarmhartig te zijn?
HOEWEL mensen naar Gods beeld zijn geschapen, blijven zij vaak in gebreke zijn barmhartigheid na te volgen (Genesis 1:27). Neem bijvoorbeeld de Farizeeën. Als groep konden zij zich er niet toe aanzetten zich te verheugen toen Jezus op barmhartige wijze de verdorde hand van een man juist op de sabbat genas. In plaats daarvan beraadslaagden zij tegen Jezus „ten einde hem om te brengen” (Mattheüs 12:9-14). Bij een andere gelegenheid genas Jezus een man die blind was van zijn geboorte af. Opnieuw vonden „sommigen der Farizeeën” in Jezus’ mededogen geen reden tot vreugde. In plaats daarvan klaagden zij: „Deze mens is niet van God, want hij onderhoudt de sabbat niet.” — Johannes 9:1-7, 16.
2, 3. Wat bedoelde Jezus toen hij zei: „Wacht u voor het zuurdeeg van de Farizeeën”?
2 De gevoelloze houding van de Farizeeën vormde een misdrijf tegen de menselijkheid en een zonde tegen God (Johannes 9:39-41). Terecht waarschuwde Jezus zijn discipelen: „Wacht u voor het zuurdeeg” van deze elitegroep en andere religieuze ijveraars, zoals de Sadduceeën (Mattheüs 16:6). Zuurdeeg wordt in de bijbel gebruikt als een symbool van zonde of verderf. Jezus zei dus dat de leer van de „schriftgeleerden en Farizeeën” de zuivere aanbidding kon verderven. Hoe? Doordat ze de mensen leerde om Gods Wet alleen te bezien in termen van hun willekeurige regels en riten, terwijl „de gewichtiger zaken”, met inbegrip van barmhartigheid, werden genegeerd (Mattheüs 23:23). Deze ritualistische vorm van religie maakte de aanbidding van God tot een ondraaglijke last.
3 In het tweede deel van deze gelijkenis van de verloren zoon stelde Jezus de verdorven denkwijze van de joodse religieuze leiders aan de kaak. In de gelijkenis koesterde de vader, die Jehovah afbeeldt, het vurige verlangen zijn berouwvolle zoon te vergeven. Maar de oudere broer van de jongen — een afbeelding van ’de Farizeeën en de schriftgeleerden’ — dacht totaal anders over de kwestie. — Lukas 15:2.
De toorn van een broer
4, 5. In welk opzicht was de broer van de verloren zoon „verloren”?
4 „Zijn oudste zoon nu was op het veld; en toen hij terugkwam en het huis naderde, hoorde hij concertklanken en gedans. Daarom riep hij een van de knechten bij zich en informeerde wat dit allemaal te betekenen had. Hij zei tot hem: ’Uw broer is gekomen, en uw vader heeft de gemeste jonge stier geslacht, omdat hij hem in goede gezondheid heeft teruggekregen.’ Maar hij werd toornig en wilde niet naar binnen gaan.” — Lukas 15:25-28.
5 Het is duidelijk dat de verloren zoon niet de enige in Jezus’ gelijkenis was die met een probleem kampte. „Beide hier geschetste zonen zijn verloren,” zegt één naslagwerk, „de ene als gevolg van de onrechtvaardigheid die hem verlaagt, de andere als gevolg van de zelfrechtvaardigheid die hem verblindt.” Merk op dat de broer van de verloren zoon niet alleen weigerde zich te verheugen, maar ook ’toornig werd’. Het Griekse grondwoord voor „toorn” duidt niet zozeer op een woedeuitbarsting, maar op een aanhoudende geestestoestand. Blijkbaar koesterde de broer van de verloren zoon een diepgewortelde wrok, zodat hij het ongepast oordeelde de terugkeer te vieren van iemand die eigenlijk nooit van huis had mogen weggaan.
6. Wie beeldt de broer van de verloren zoon af, en waarom?
6 De broer van de verloren zoon is een goede afbeelding van degenen die wrok koesterden over het mededogen en de aandacht die Jezus aan zondaars schonk. Deze zelfrechtvaardige personen werden niet geraakt door Jezus’ barmhartigheid; ook weerspiegelden zij niet de vreugde die in de hemel ontstaat wanneer een zondaar vergiffenis ontvangt. In plaats daarvan lokte Jezus’ barmhartigheid hun toorn uit, en zij gingen ’boze dingen in hun hart denken’ (Mattheüs 9:2-4). Bij een zekere gelegenheid werden sommige Farizeeën zo hevig vertoornd dat zij een man bij zich riepen die door Jezus was genezen en hem vervolgens ’uit de synagoge wierpen’ — klaarblijkelijk in de zin dat hij nu een uitgestotene was! (Johannes 9:22, 34) Net als de broer van de verloren zoon „niet naar binnen [wilde] gaan”, maakten de joodse religieuze leiders bezwaar toen zij de gelegenheid hadden om ’zich te verheugen met mensen die zich verheugen’ (Romeinen 12:15). Jezus stelde hun goddeloze overleggingen verder aan de kaak naarmate hij zijn gelijkenis vervolgde.
Verkeerde redenatie
7, 8. (a) In welk opzicht ontging de broer van de verloren zoon de betekenis van het zoonschap? (b) Hoe leek de oudste zoon niet op zijn vader?
7 „Toen kwam zijn vader naar buiten en ging bij hem aandringen. Hij gaf zijn vader ten antwoord: ’Zie, ik heb u al zoveel jaren als slaaf gediend en heb nog nooit uw gebod overtreden, en toch hebt gij mij nog nooit een geitebokje gegeven opdat ik met mijn vrienden vrolijk kon zijn. Maar zodra deze zoon van u, die uw middelen voor levensonderhoud met de hoeren heeft opgegeten, aangekomen is, hebt gij de gemeste jonge stier voor hem geslacht.’” — Lukas 15:28-30.
8 Met deze woorden maakte de broer van de verloren zoon duidelijk dat hem de ware betekenis van het zoonschap ontging. Hij diende zijn vader net als een werknemer zijn werkgever dient. Hij zei immers tot zijn vader: „Ik heb u . . . als slaaf gediend.” Het is waar dat deze oudste zoon nooit van huis was weggegaan of zijn vaders gebod had overtreden. Maar sproot zijn gehoorzaamheid uit liefde voort? Diende hij zijn vader werkelijk met vreugde, of had hij veeleer een uiterst zelfvoldane geestesgesteldheid ontwikkeld en meende hij een goede zoon te zijn louter omdat hij „op het veld” zijn taken verrichtte? Als hij werkelijk een toegewijde zoon was, waarom weerspiegelde hij dan niet de geest van zijn vader? Waarom was er, toen hij in de gelegenheid werd gesteld zijn broer barmhartigheid te betonen, geen plaats voor mededogen in zijn hart? — Vergelijk Psalm 50:20-22.
9. Leg uit hoe de joodse religieuze leiders op de oudste zoon leken.
9 De joodse religieuze leiders kwamen overeen met deze oudste zoon. Zij geloofden dat zij loyaal aan God waren omdat zij strikt aan een wetsstelsel vasthielden. Toegegeven, gehoorzaamheid is uitermate belangrijk (1 Samuël 15:22). Maar dat zij te veel nadruk op werken legden, veranderde de aanbidding van God in een aangeleerde sleur, louter een uiterlijk vertoon van toewijding zonder ware geestelijke gezindheid. Hun geest was geobsedeerd door overleveringen. Hun hart was liefdeloos. Daarom beschouwden zij gewone mensen als het stof onder hun voeten en noemden hen zelfs verachtelijk „vervloekt” (Johannes 7:49). Hoe kon God dan eigenlijk onder de indruk zijn van de werken van zulke leiders wanneer hun hart ver van hem verwijderd was? — Mattheüs 15:7, 8.
10. (a) Waarom vormden de woorden „Ik wil barmhartigheid en geen slachtoffer” toepasselijke raad? (b) Hoe ernstig is een gebrek aan barmhartigheid?
10 Jezus zei tot de Farizeeën: „Gaat . . . heen en leert wat het zeggen wil: ’Ik wil barmhartigheid en geen slachtoffer’” (Mattheüs 9:13; Hosea 6:6). Zij hadden niet de juiste prioriteiten gesteld, want zonder barmhartigheid zouden al hun slachtoffers waardeloos zijn. Dit is werkelijk een ernstige aangelegenheid, want de bijbel zegt dat de ’onbarmhartigen’ tot degenen worden gerekend die door God worden beschouwd als personen die „de dood verdienen” (Romeinen 1:31, 32). Het is dan ook niet verwonderlijk dat de religieuze leiders volgens Jezus’ zeggen als klasse voor de eeuwige vernietiging bestemd waren. Kennelijk droeg hun onbarmhartigheid er grotendeels toe bij dat zij dit oordeel verdienden (Mattheüs 23:33). Maar misschien konden afzonderlijke personen van deze klasse geholpen worden. In het besluit van deze gelijkenis probeerde Jezus de denkwijze van zulke joden te corrigeren door middel van de woorden die de vader tot zijn oudste zoon richtte. Laten wij eens zien hoe.
De barmhartigheid van een vader
11, 12. Hoe probeert de vader in Jezus’ gelijkenis met zijn oudste zoon te redeneren, en wat kan erdoor te kennen worden gegeven dat de vader de zinsnede „deze broer van u” gebruikt?
11 „Daarop zei hij tot hem: ’Kind, gij zijt altijd bij mij geweest, en alles wat van mij is, is van u; maar wij moesten wel vrolijk zijn en ons verheugen, want deze broer van u was dood en is tot leven gekomen, en hij was verloren en werd gevonden.’” — Lukas 15:31, 32.
12 Merk op dat de vader de uitdrukking „deze broer van u” gebruikte. Waarom? Welnu, roep u te binnen dat toen de oudste jongen eerder tot zijn vader sprak, hij de verloren zoon, „deze zoon van u” had genoemd — niet „mijn broer”. Hij scheen de gezinsband die er tussen hem en zijn jongere broer bestond, niet te erkennen. In feite zegt de vader dus nu tot zijn oudste jongen: ’Dit is niet slechts mijn zoon. Hij is jouw broer, je eigen vlees en bloed. Je hebt alle reden je over zijn terugkeer te verheugen!’ Jezus’ boodschap had de joodse religieuze leiders duidelijk moeten zijn. De zondaars die zij verachtten, waren in werkelijkheid hun „broers”. Ja, „er is geen mens rechtvaardig op de aarde, die voortdurend doet wat goed is en niet zondigt” (Prediker 7:20). De vooraanstaande joden hadden dus alle reden zich te verheugen wanneer zondaars berouw hadden.
13. Welke tot nadenken stemmende vraag blijft bij het abrupte einde van Jezus’ gelijkenis voor ons nog onbeantwoord?
13 Na de smeekbede van de vader eindigt de gelijkenis abrupt. Het lijkt alsof Jezus zijn toehoorders uitnodigt het verhaal zelf af te maken. Wat ook het antwoord van de oudste zoon geweest moge zijn, iedere toehoorder werd geconfronteerd met de vraag: ’Zult u delen in de vreugde waarin men zich in de hemel verheugt wanneer een zondaar berouw heeft?’ Ook in deze tijd hebben christenen de gelegenheid hun antwoord op die vraag te verschaffen. Hoe?
Thans Gods barmhartigheid navolgen
14. (a) Hoe kunnen wij Paulus’ raad in Efeziërs 5:1 toepassen met betrekking tot barmhartigheid? (b) Tegen welke misvatting betreffende Gods barmhartigheid moeten wij waken?
14 Paulus vermaande de Efeziërs: „Wordt . . . navolgers van God, als geliefde kinderen” (Efeziërs 5:1). Als christenen moeten wij daarom Gods barmhartigheid gaan waarderen, deze diep in ons hart planten, en deze hoedanigheid vervolgens in onze omgang met anderen tentoonspreiden. Voorzichtigheid is echter geboden. Gods barmhartigheid dient niet te worden uitgelegd als een afzwakken van de ernst van zonde. Er zijn bijvoorbeeld sommigen die misschien achteloos redeneren: ’Als ik een zonde bega, kan ik God altijd om vergeving bidden, en hij zal barmhartig zijn.’ Zo’n houding zou neerkomen op wat de bijbelschrijver Judas aanduidde als „de onverdiende goedheid van onze God veranderen in een verontschuldiging voor losbandig gedrag” (Judas 4). Hoewel Jehovah barmhartig is, „zal [hij] geenszins vrijstelling van straf geven” wanneer hij met onberouwvolle kwaaddoeners handelt. — Exodus 34:7; vergelijk Jozua 24:19; 1 Johannes 5:16.
15. (a) Waarom moeten vooral ouderlingen een evenwichtige kijk op barmhartigheid bewaren? (b) Wat moeten de ouderlingen, hoewel zij geen opzettelijk kwaaddoen tolereren, proberen te doen, en waarom?
15 Anderzijds moeten wij net zo oppassen voor het andere uiterste — een neiging om star en hard in ons oordeel te zijn jegens personen die blijk geven van oprecht berouw en godvruchtige droefheid over hun zonden (2 Korinthiërs 7:11). Aangezien aan ouderlingen de zorg voor Jehovah’s schapen is toevertrouwd, is het uitermate belangrijk dat zij in dit opzicht een evenwichtige kijk bewaren, vooral wanneer zij rechterlijke aangelegenheden behandelen. De christelijke gemeente moet rein gehouden worden, en het is schriftuurlijk juist door middel van uitsluiting ’de goddeloze man te verwijderen’ (1 Korinthiërs 5:11-13). Terzelfder tijd is het heel goed barmhartigheid te betonen wanneer er een duidelijke basis voor is. Hoewel ouderlingen dus geen opzettelijk kwaaddoen tolereren, zijn zij er binnen de grenzen der gerechtigheid op uit een liefdevolle en barmhartige handelwijze te volgen. Zij zijn zich altijd bewust van het bijbelse beginsel: „Wie geen barmhartigheid beoefent, zal zijn oordeel hebben zonder barmhartigheid. Barmhartigheid juicht in triomf over oordeel.” — Jakobus 2:13; Spreuken 19:17; Mattheüs 5:7.
16. (a) Laat aan de hand van de bijbel zien hoezeer Jehovah werkelijk wenst dat dwalenden tot hem terugkeren. (b) Hoe kunnen wij tonen dat ook wij de terugkeer van berouwvolle zondaars toejuichen?
16 De gelijkenis van de verloren zoon maakt duidelijk dat Jehovah wenst dat dwalenden tot hem terugkeren. Ja, hij doet hun de uitnodiging toekomen, totdat er voor hen absoluut geen hoop meer bestaat (Ezechiël 33:11; Maleachi 3:7; Romeinen 2:4, 5; 2 Petrus 3:9). Net als de vader van de verloren zoon bejegent Jehovah degenen die werkelijk terugkeren met waardigheid en ontvangt hen weer als volwaardige leden van het gezin. Volgt u Jehovah in dit opzicht na? Wanneer een medegelovige die een tijdlang was uitgesloten, weer wordt hersteld, hoe reageert u dan? Wij weten reeds dat er ’in de hemel vreugde’ is (Lukas 15:7). Maar is er vreugde op aarde, in uw gemeente, ja, in uw hart? Of is er net als bij de oudste zoon in de gelijkenis, enige wrok, alsof iemand die Gods kudde eigenlijk niet had mogen verlaten het niet verdient welkom te worden geheten?
17. (a) Welke situatie ontstond in het eerste-eeuwse Korinthe, en hoe moesten de leden van de gemeente volgens Paulus’ raad te werk gaan? (b) Waarom was Paulus’ vermaning praktisch, en hoe kunnen wij die thans toepassen? (Zie ook het kader rechts.)
17 Beschouw om er beter in te slagen onszelf in dit opzicht te onderzoeken, eens wat er omstreeks het jaar 55 G.T. in Korinthe gebeurde. Daar bracht een man die uit de gemeente was verwijderd uiteindelijk zijn leven in het reine. Wat stond de broeders te doen? Zouden zij zijn berouw sceptisch bezien en hem blijven mijden? Integendeel, Paulus drukte de Korinthiërs op het hart: „Zodat gij hem . . . goedgunstig dient te vergeven en dient te vertroosten, opdat zo iemand niet op de een of andere wijze door zijn overmatige bedroefdheid wordt verzwolgen. Daarom vermaan ik u, uw liefde jegens hem te bevestigen” (2 Korinthiërs 2:7, 8). Vaak zijn berouwvolle kwaaddoeners bijzonder vatbaar voor gevoelens van schande en wanhoop. Daarom moeten deze personen ervan worden overtuigd dat hun medegelovigen en Jehovah om hen geven (Jeremia 31:3; Romeinen 1:12). Dit is uitermate belangrijk. Waarom?
18, 19. (a) Hoe gaven de Korinthiërs er voordien blijk van te toegeeflijk te zijn? (b) Hoe zou een onbarmhartige houding ertoe hebben kunnen leiden dat de Korinthiërs ’door Satan werden overmeesterd’?
18 Toen Paulus de Korinthiërs aanspoorde de man te vergeven, opperde hij als een van de redenen hiervoor: „Opdat wij niet door Satan worden overmeesterd, want wij zijn niet onwetend van zijn bedoelingen” (2 Korinthiërs 2:11). Wat bedoelde hij? Welnu, eerder moest Paulus de Korinthische gemeente terechtwijzen omdat zij te toegeeflijk waren. Zij hadden dezelfde man zijn zonde ongestraft laten beoefenen. Hierdoor speelde de gemeente — vooral de ouderlingen — Satan in de kaart, want hij zou de gemeente graag in diskrediet willen brengen. — 1 Korinthiërs 5:1-5.
19 Zouden zij nu in het andere uiterste vervallen door te weigeren de berouwvolle man te vergeven, dan zou Satan hen in een ander opzicht overmeesteren. Hoe? Doordat hij hun hardvochtigheid en onbarmhartigheid voor zijn doel zou kunnen aanwenden. Als de berouwvolle zondaar „door zijn overmatige bedroefdheid [werd] verzwolgen” — of zoals Today’s English Version het weergeeft, „zo bedroefd [werd] dat hij het volledig opgaf” — wat zouden de ouderlingen dan een zware verantwoordelijkheid voor het aangezicht van Jehovah dragen! (Vergelijk Ezechiël 34:6; Jakobus 3:1.) Nadat Jezus zijn volgelingen voor het tot struikelen brengen van „een van deze kleinen” had gewaarschuwd, zei hij terecht: „Schenkt aandacht aan uzelf. Indien uw broeder een zonde begaat, geef hem een bestraffing, en indien hij berouw heeft, vergeef hem.”a — Lukas 17:1-4.
20. In welk opzicht is er zowel in de hemel als op aarde vreugde wanneer een zondaar berouw heeft?
20 De duizenden die elk jaar tot de zuivere aanbidding terugkeren, zijn dankbaar voor de barmhartigheid die Jehovah hun heeft betoond. „Ik kan mij in mijn leven geen tijd te binnen brengen dat ik over iets ooit zo gelukkig ben geweest”, zegt één christelijke zuster over haar herstel. Natuurlijk vindt haar vreugde weerklank bij de engelen. Mogen ook wij delen in de ’vreugde in de hemel’ die ontstaat wanneer een zondaar berouw heeft (Lukas 15:7). Aldus zullen wij Jehovah’s barmhartigheid navolgen.
[Voetnoot]
a Hoewel het schijnt dat de kwaaddoener in Korinthe binnen een betrekkelijk korte tijdsperiode werd hersteld, dient dit niet als een standaard voor alle gevallen van uitsluiting te worden gebruikt. Elk geval is anders. Sommige kwaaddoeners beginnen bijna onmiddellijk nadat zij zijn uitgesloten blijk te geven van oprecht berouw. Bij anderen duurt het geruime tijd voordat zo’n houding zich aftekent. In alle gevallen moeten degenen die hersteld worden echter eerst blijk geven van goddelijke bedroefdheid en, waar mogelijk, moeten zij werken aan de dag leggen die bij berouw passen. — Handelingen 26:20; 2 Korinthiërs 7:11.
Bij wijze van overzicht
◻ In welk opzicht leek de broer van de verloren zoon op de joodse religieuze leiders?
◻ In welk opzicht ontging de broer van de verloren zoon de ware betekenis van het zoonschap?
◻ Welke twee uitersten moeten wij, terugblikkend op Gods barmhartigheid, vermijden?
◻ Hoe kunnen wij in deze tijd Gods barmhartigheid navolgen?
[Kader op blz. 17]
’BEVESTIG UW LIEFDE JEGENS HEM’
Betreffende de uitgesloten overtreder die berouw had getoond, schreef Paulus aan de gemeente in Korinthe: „Ik [vermaan] u, uw liefde jegens hem te bevestigen” (2 Korinthiërs 2:8). Het Griekse woord dat met „bevestigen” is vertaald, is een juridische term die „geldig verklaren; bekrachtigen” betekent. Ja, berouwvolle personen die hersteld worden, moeten voelen dat zij geliefd zijn en dat zij als leden van de gemeente opnieuw welkom zijn.
Wij mogen echter niet vergeten dat de meesten in de gemeente niet op de hoogte zijn van de specifieke omstandigheden die tot de uitsluiting van een persoon of tot zijn herstel hebben geleid. Bovendien zijn sommigen wellicht door het kwaaddoen van de berouwvolle persoon persoonlijk getroffen of gewond — misschien zelfs langdurig. Aangezien wij ons daarvan bewust zijn, is het derhalve begrijpelijk dat wanneer er wordt bekendgemaakt dat zo’n persoon hersteld is, wij ermee wachten hem hartelijk te verwelkomen totdat dit op persoonlijke basis kan worden gedaan.
Hoe geloofversterkend is het voor degenen die hersteld zijn te weten dat zij opnieuw als leden van de christelijke gemeente verwelkomd worden! Wij kunnen zulke berouwvolle personen aanmoedigen door gesprekken met hen te voeren en van hun omgang te genieten in de Koninkrijkszaal, in de velddienst en bij andere geschikte gelegenheden. Door aldus onze liefde voor deze geliefden te bevestigen of te bekrachtigen, bagatelliseren wij geenszins de ernst van de zonden die zij hebben begaan. In plaats daarvan verheugen wij ons samen met de hemelse legerscharen in het feit dat zij de zondige handelwijze hebben verworpen en tot Jehovah zijn teruggekeerd. — Lukas 15:7.
[Illustratie op blz. 15]
De oudste zoon wilde zich niet over de terugkeer van zijn broer verheugen