KERKER
Een donkere, kleine, meestal onderaardse ruimte, gebruikt als gevangenis. Het Hebreeuwse woord voor „kerker” (mas·gerʹ) is afgeleid van een grondwoord dat „sluiten; dichtmaken” betekent (Ge 19:6; Re 3:23). Toen David zich als vogelvrij verklaarde vluchteling in een grot voor koning Saul verborg, voelde hij zich als in een kerker. Zijn situatie leek heel somber en zijn leven verkeerde voortdurend in gevaar. Overal waren strikken op zijn pad en er was geen andere plaats waarheen hij kon vluchten. Hij bad tot Jehovah om bevrijding (Ps 142:7). Jesaja gebruikt het woord op twee plaatsen symbolisch: (1) In verband met het feit dat Jehovah zijn aandacht zal richten op „het leger der hoogte” (mogelijk de ongehoorzame engelen) en „de koningen des aardbodems”, zegt de profeet dat zij ’opgesloten zullen worden in de kerker’ en dat er „na een overvloed van dagen” aandacht aan hen geschonken zal worden, waarmee misschien wordt gezinspeeld op het tijdelijk loslaten van de ongehoorzame engelen (Jes 24:21, 22; vgl. Opb 20:1-3). (2) In Jesaja 42:7 maakt de profeet melding van een kerker wanneer hij een bevrijding uit geestelijke duisternis en geestelijke gevangenschap voorzegt. De bejaarde Simeon paste laatstgenoemde profetie onder inspiratie toe op degenen aan wie Jezus Christus het licht der waarheid zou brengen. — Lu 2:25-32; zie GEVANGENIS.