WOORD, HET
De term „woord” in de Schrift is in de regel de vertaling van het Hebreeuwse woord da·varʹ en het Griekse woord loʹgos. Deze woorden hebben in de meeste gevallen betrekking op een volledige gedachte, uitspraak of verklaring en niet zozeer op een afzonderlijk woord of een zinsdeel. (In het Grieks wordt een „enkel woord” uitgedrukt door rheʹma [Mt 27:14], hoewel ook dit kan slaan op een uitspraak of iets wat gesproken wordt.) Iedere boodschap van de Schepper, bijvoorbeeld geuit bij monde van een profeet, is „het woord van God”. Op enkele plaatsen is Loʹgos („Woord”) een titel die aan Jezus Christus wordt gegeven.
Het woord van God. „Het woord van Jehovah” is een uitdrukking die, met geringe variaties, honderden keren in de Schrift voorkomt. Door „het woord van Jehovah” werden de hemelen geschapen. God sprak het woord en het werd volbracht. „Nu zei God: ’Er kome licht.’ Toen kwam er licht” (Ps 33:6; Ge 1:3). Hieruit dient niet de conclusie te worden getrokken dat Jehovah zelf niet werkt (Jo 5:17). Maar hij heeft wel myriaden engelen die op zijn woord reageren en zijn wil volbrengen. — Ps 103:20.
Zowel de bezielde als de onbezielde schepping is aan Gods woord onderworpen en kan door hem gebruikt worden om zijn voornemens te verwezenlijken (Ps 103:20; 148:8). Zijn woord is betrouwbaar; God doet zijn beloften gestand (De 9:5; Ps 105:42-45). Zoals hijzelf heeft gezegd, zal zijn woord „tot onbepaalde tijd blijven”; het zal nooit terugkeren zonder aan het doel ervan te hebben beantwoord. — Jes 40:8; 55:10, 11; 1Pe 1:25.
Jehovah is een God van communicatie, aangezien hij op allerlei manieren aan zijn schepselen onthult wat zijn wil en voornemens zijn. Gods woorden werden, ongetwijfeld bij monde van een engel, gesproken tot mannen als Adam, Noach en Abraham (Ge 3:9-19; 6:13; 12:1). Soms gebruikte hij heilige mannen zoals Mozes en Aäron om zijn voornemens bekend te maken (Ex 5:1). „Elk woord” dat Mozes Israël gebood, was voor hen in feite het woord van God (De 12:32). God sprak ook bij monde van profeten zoals Elisa en Jeremia en van profetessen zoals Debora. — 2Kon 7:1; Jer 2:1, 2; Re 4:4-7.
Vanaf de tijd van Mozes werden er veel goddelijke geboden op schrift gesteld. De Decaloog, die gewoonlijk de Tien Geboden wordt genoemd en in de Hebreeuwse Geschriften bekendstaat als „de Tien Woorden”, werd eerst mondeling overgebracht en later „door Gods vinger” op stenen tafelen ’geschreven’ (Ex 31:18; 34:28; De 4:13). Deze geboden werden in Deuteronomium 5:22 de „Woorden” genoemd. — Zie TIEN WOORDEN.
Jozua voegde onder goddelijke inspiratie aan de „woorden in het boek van Gods wet” nog verdere woorden toe, zoals ook andere getrouwe bijbelschrijvers dit deden (Joz 24:26; Jer 36:32). Uiteindelijk werden al die geschriften verzameld en vormden ze de zogenoemde Heilige Schrift of bijbel. Tot ’de gehele door God geïnspireerde Schrift’ behoren in deze tijd alle canonieke bijbelboeken (2Ti 3:16; 2Pe 1:20, 21). In de christelijke Griekse Geschriften wordt Gods geïnspireerde woord dikwijls eenvoudigweg „het woord” genoemd. — Jak 1:22; 1Pe 2:2.
Er bestaan veel synoniemen voor Gods woord. In Psalm 119 bijvoorbeeld, waarin meer dan dertigmaal naar Jehovah’s „woord(en)” wordt verwezen, is in poëtische parallellismen gebruik gemaakt van synoniemen, zoals wet, vermaningen, bevelen, voorschriften, geboden, rechterlijke beslissingen en inzettingen van Jehovah. Ook hieruit blijkt dat met „woord” een volledige gedachte of boodschap wordt bedoeld.
Het woord van God wordt ook nog op een aantal andere manieren omschreven, waardoor het een ruimere betekenis krijgt. Het is „het ’woord’ [of de „uitspraak” (rheʹma)] des geloofs” (Ro 10:8, Int), „het woord [of de boodschap (een vorm van loʹgos)] der rechtvaardigheid” (Heb 5:13) en „het woord van de verzoening” (2Kor 5:19). Gods woord of boodschap is als „zaad” dat, indien het in goede aarde wordt geplant, veel vrucht voortbrengt (Lu 8:11-15); van zijn woord wordt ook gezegd dat het ’met spoed voortsnelt’. — Ps 147:15.
Predikers en onderwijzers van het woord. De grootste voorvechter en ondersteuner van Jehovah’s geïnspireerde woord der waarheid was de Heer Jezus Christus. Hij deed mensen versteld staan van zijn onderwijsmethoden (Mt 7:28, 29; Jo 7:46); toch gaf hij zichzelf niet de eer, maar zei: „Het woord dat gijlieden hoort, is niet van mij, maar behoort de Vader toe, die mij heeft gezonden” (Jo 14:24; 17:14; Lu 5:1). Getrouwe discipelen van Christus bleven in zijn woord, dat hen bevrijdde van onwetendheid, bijgeloof en vrees, alsook van slavernij aan zonde en de dood (Jo 8:31, 32). Jezus moest vaak een dispuut aangaan met de Farizeeën, omdat zij met hun overleveringen en leringen „het woord [of de formele verklaring] van God” krachteloos maakten. — Mt 15:6; Mr 7:13.
Het gaat niet slechts om het horen van het woord van God dat wordt gepredikt. Het is ook van essentieel belang dat men ernaar handelt en de boodschap gehoorzaamt (Lu 8:21; 11:28; Jak 1:22, 23). Nadat de apostelen en discipelen goed waren opgeleid voor de bediening, gehoorzaamden zij op hun beurt het woord en begonnen zelf te prediken en te onderwijzen (Han 4:31; 8:4, 14; 13:7, 44; 15:36; 18:11; 19:10). Dientengevolge ’bleef het woord van God groeien, en het aantal discipelen bleef toenemen’. — Han 6:7; 11:1; 12:24; 13:5, 49; 19:20.
De apostelen en hun metgezellen waren geen venters van de Schrift, zoals de valse herders. Wat zij predikten was de onverbloemde, onvervalste boodschap van God (2Kor 2:17; 4:2). De apostel Paulus zei tot Timotheüs: „Doe uw uiterste best om u goedgekeurd aan God aan te bieden, als een werkman die zich nergens over behoeft te schamen, die het woord der waarheid juist hanteert.” Verder gebood hij Timotheüs: „Predik het woord, houd u er als met een dringende zaak mee bezig, in gunstige tijd, in moeilijke tijd” (2Ti 2:15; 4:2). Ook vermaande Paulus christelijke echtgenotes om op hun gedrag te letten, „zodat er niet schimpend over het woord van God wordt gesproken”. — Tit 2:5.
Vanaf het moment dat de Duivel tegensprak wat God in de tuin van Eden had gezegd, zijn er veel satanische tegenstanders van Gods woord geweest. Velen die Gods woord hebben hoog gehouden, hebben dit met de dood moeten bekopen, waarvan zowel de bijbelse profetieën als de geschiedenis kunnen getuigen (Opb 6:9). Het is ook een historisch feit dat vervolging de bekendmaking van Gods woord geen halt kan toeroepen. — Fil 1:12-14, 18; 2Ti 2:9.
De kracht van Gods woord en geest. Gods woord oefent een geweldige kracht op zijn hoorders uit. Het betekent leven. God heeft Israël in de wildernis getoond dat „de mens niet leeft van brood alleen, maar dat de mens leeft van elke uiting uit Jehovah’s mond” (De 8:3; Mt 4:4). Het is „het woord des levens” (Fil 2:16). Jezus sprak de woorden van God en zei: „De woorden [rheʹma·ta] die ik tot u heb gesproken, zijn geest en zijn leven.” — Jo 6:63.
De apostel Paulus schreef: „Het woord [of de boodschap (loʹgos)] van God is levend en oefent kracht uit en is scherper dan enig tweesnijdend zwaard, en het dringt zelfs zover door dat het ziel en geest, en gewrichten en hun merg scheidt, en het kan gedachten en bedoelingen van het hart onderscheiden” (Heb 4:12). Het bereikt het hart en onthult of iemand werkelijk overeenkomstig juiste beginselen leeft. — 1Kor 14:23-25.
Het woord van God is de waarheid en kan iemand heiligen, zodat hij door God gebruikt kan worden (Jo 17:17). Het kan iemand wijs en gelukkig maken; het is in staat alles tot stand te brengen waartoe God het heeft uitgezonden (Ps 19:7-9; Jes 55:10, 11). Het kan iemand volledig toerusten voor ieder goed werk en hem in staat stellen de goddeloze te overwinnen. — 2Ti 3:16, 17; vgl. 1Jo 2:14.
Over Jezus’ prediking wordt gezegd: „God [heeft] hem met heilige geest en kracht . . . gezalfd, en hij ging het land door, terwijl hij goeddeed en allen gezond maakte die door de Duivel onderdrukt waren, want God was met hem” (Han 10:38). De apostel Paulus slaagde erin mensen, zelfs heidenen, te bekeren, en dat „niet met overredende woorden van [menselijke] wijsheid, maar met een tentoonspreiding van geest en kracht” (1Kor 2:4). De woorden die hij, gebaseerd op de Schrift, het Woord van God, door middel van Gods heilige geest sprak, oefenden kracht uit, waardoor die bekeringen tot stand kwamen. Hij zei tot de gemeente in Thessalonika: „Het goede nieuws dat wij prediken, is niet alleen met woorden tot u gekomen, maar ook met kracht en met heilige geest en sterke overtuiging.” — 1Th 1:5.
Johannes de Doper kwam „met de geest en de kracht van Elia”. Hij had Elia’s „geest”, zijn drijf- en stuwkracht. Ook werd Johannes door Jehovah’s geest geleid, zodat hij de woorden van God sprak, woorden die sterke kracht uitoefenden; hij wist met groot succes „de harten van vaders tot kinderen terug te brengen en de ongehoorzamen tot de praktische wijsheid van rechtvaardigen, om voor Jehovah een toebereid volk gereed te maken”. — Lu 1:17.
De boodschap van het goede nieuws uit Gods Woord, de bijbel, dient derhalve niet onderschat te worden. De woorden uit de bijbel zijn krachtiger dan al de woorden die mensen kunnen bedenken of spreken. De Bereeërs uit de oudheid werden geprezen omdat zij ’zorgvuldig de Schriften onderzochten’ om na te gaan of datgene wat een apostel onderwees wel juist was (Han 17:11). Wanneer Gods dienaren zijn krachtige Woord bekendmaken, worden zij met „kracht van heilige geest” bezield en erdoor gesteund. — Ro 15:13, 19.
„Het Woord” als titel. In de christelijke Griekse Geschriften komt „het Woord” (Gr.: ho Loʹgos) ook als titel voor (Jo 1:1, 14; Opb 19:13). De apostel Johannes identificeerde de drager van deze titel, namelijk Jezus, die zo werd aangeduid tijdens zijn bediening op aarde als volmaakt mens, alsook tijdens zijn voormenselijke bestaan als geestelijk schepsel, en nadat hij tot de hemel was verhoogd.
„Het Woord was een god”. Betreffende het voormenselijke bestaan van de Zoon zegt Johannes: „In het begin was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was een god” (Jo 1:1, NW). In de Statenvertaling en de Nieuwe Vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap staat hier: „In den beginne was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was God.” Dit doet het voorkomen alsof het Woord identiek was met de Almachtige God, terwijl de eerstgenoemde weergave in de Nieuwe-Wereldvertaling te kennen geeft dat het Woord niet de God, de Almachtige God is, maar een machtige, een god. (Zelfs de rechters van het oude Israël, die grote macht uitoefenden in de natie, werden „goden” genoemd [Ps 82:6; Jo 10:34, 35].) In feite is het zo dat in de Griekse tekst voor het eerste woord „God” het bepalend lidwoord ho, „de”, staat, maar voor het tweede woord „god” staat geen lidwoord.
Andere vertalingen helpen de juiste zienswijze te krijgen. De interlineaire woord-voor-woordvertaling van de Griekse tekst in de Emphatic Diaglott luidt: „In een begin was het Woord, en het Woord was bij de God, en een god was het Woord.” De begeleidende tekst van de Diaglott gebruikt voor de God een aanvangshoofdletter en verder kleine hoofdletters, terwijl de tweede keer dat „God” in de zin voorkomt, alleen de beginletter een hoofdletter is: „In het Begin was de LOGOS, en de LOGOS was bij GOD, en de LOGOS was God.”
Deze weergaven ondersteunen het feit dat Jezus, die de Zoon van God is en degene die door God bij het scheppen van alle andere dingen werd gebruikt (Kol 1:15-20), inderdaad een „god”, een machtige, is en over de hoedanigheid macht beschikt, maar niet de Almachtige God is. Andere vertalingen weerspiegelen deze zienswijze. The New English Bible zegt: „En dat wat God was, dat was het Woord ook.” Het Griekse woord dat met „Woord” is vertaald, is Loʹgos, en daarom luidt de vertaling van Moffatt: „De Logos was goddelijk.” An American Translation luidt: „Het Woord was goddelijk.” Andere lezingen, door Duitse vertalers, luiden: „Het was hecht met God verbonden, ja, zelf van goddelijke natuur” (Böhmer). „Het Woord was zelf van goddelijke natuur” (Stage). „En God (= van goddelijke natuur) was het Woord” (Menge). Al deze weergaven leggen de nadruk op de hoedanigheid van het Woord, niet op het identiek-zijn met zijn Vader, de Almachtige God. Als de Zoon van Jehovah God bezit Jezus Christus de goddelijke hoedanigheid, want goddelijk betekent ’als van god’. — Kol 2:9; vgl. 2Pe 1:4, waar aan Christus’ medeërfgenamen „de goddelijke natuur” wordt beloofd.
In The Four Gospels — A New Translation, door professor Charles Cutler Torrey (tweede uitg., 1947), staat: „In het begin was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was god. Toen hij in het begin bij God was, werden alle dingen door bemiddeling van hem geschapen; zonder hem kwam geen geschapen ding tot bestaan” (Jo 1:1-3). Merk op dat wat het Woord volgens deze tekst is, zonder aanvangshoofdletter wordt gespeld, namelijk „god”.
Dit Woord of deze Loʹgos was Gods enige rechtstreekse schepping, de eniggeboren zoon van God, en klaarblijkelijk de intieme metgezel van God, tot wie God sprak toen hij zei: „Laten wij de mens maken naar ons beeld, overeenkomstig onze gelijkenis” (Ge 1:26). Vandaar dat Johannes vervolgens zei: „Deze was in het begin bij God. Alle dingen zijn door bemiddeling van hem ontstaan, en zonder hem is zelfs niet één ding ontstaan.” — Jo 1:2, 3.
Uit andere schriftplaatsen blijkt duidelijk dat het Woord Gods werktuig was, door bemiddeling van wie alle andere dingen tot bestaan kwamen. Er is „één God, de Vader, uit wie alle dingen zijn . . .; en er is één Heer, Jezus Christus, door bemiddeling van wie alle dingen zijn” (1Kor 8:6). Het Woord, Gods Zoon, was „het begin van de schepping door God”, ook wel omschreven als „de eerstgeborene van heel de schepping; want door bemiddeling van hem werden alle andere dingen in de hemelen en op de aarde geschapen”. — Opb 3:14; Kol 1:15, 16.
Bediening op aarde en verheerlijking in de hemel. Te bestemder tijd vond er een verandering plaats. Johannes verklaart: „Het Woord nu is vlees geworden en heeft onder ons verblijf gehouden [als de Heer Jezus Christus], en wij hebben zijn heerlijkheid gezien, een heerlijkheid zoals die van een eniggeboren zoon van een vader” (Jo 1:14). Door vlees te worden, werd het Woord zichtbaar, hoorbaar en tastbaar voor ooggetuigen op aarde. Op deze wijze konden mensen van vlees en bloed rechtstreeks contact en omgang hebben met „het woord des levens”, dat, zoals Johannes zegt, „van het begin af was, wat wij hebben gehoord, wat wij met onze ogen hebben gezien, wat wij aandachtig hebben aanschouwd en onze handen hebben betast”. — 1Jo 1:1-3.
De verheerlijkte Heer Jezus Christus blijft de titel „het Woord” dragen, zoals in Openbaring 19:11-16 te kennen wordt gegeven. Daar zegt Johannes dat hij in een hemels visioen een wit paard zag, met een berijder die „Getrouw en Waarachtig” alsook „Het Woord van God” werd genoemd, en „op zijn bovenkleed, ja, op zijn dij, draagt hij een naam geschreven: Koning der koningen en Heer der heren”.
Waarom Gods Zoon „het Woord” wordt genoemd. Een titel beschrijft vaak de functie of de taak van de drager van die titel. Zo was het met de titel Kal-Hatzé, die aan een Abessijnse functionaris werd gegeven en „de stem of het woord van de koning” betekent. James Bruce beschrijft, naar aanleiding van de reizen die hij van 1768–1773 maakte, de taken van de Kal-Hatzé als volgt: Hij stond voor een met een gordijn afgesloten raam, waardoorheen de koning, van buiten onzichtbaar, tot deze functionaris sprak. Deze bracht dan de boodschap aan de desbetreffende personen of groep over. Zo diende de Kal-Hatzé als het woord of de stem van de Abessijnse koning. — Travels to Discover the Source of the Nile, Londen, 1790, Deel III, blz. 265; Deel IV, blz. 76.
Bedenk ook dat God Aäron aanstelde als het woord of de „mond” van Mozes, toen hij zei: „Hij moet voor u tot het volk spreken; en het moet geschieden dat hij u tot een mond zal dienen, en gij zult hem tot God dienen.” — Ex 4:16.
Ongetwijfeld diende Gods eerstgeboren Zoon op overeenkomstige wijze als de Mond of Woordvoerder van zijn Vader, de grote Koning der Eeuwigheid. Hij was Gods Woord, zijn communicatiemiddel om inlichtingen en instructies aan de andere geestelijke zonen alsook aan de menselijke zonen van de Schepper over te brengen. Er kan redelijkerwijs worden aangenomen dat God — voordat Jezus naar de aarde kwam — zich bij vele gelegenheden wanneer Hij communicatie met mensen onderhield, van het Woord als zijn hemelse woordvoerder bediende (Ge 16:7-11; 22:11; 31:11; Ex 3:2-5; Re 2:1-4; 6:11, 12; 13:3). Aangezien de engel die de Israëlieten door de wildernis leidde, ’Jehovah’s naam in zich’ had, kan hij Gods Zoon, het Woord, zijn geweest. — Ex 23:20-23; zie JEZUS CHRISTUS (Voormenselijk bestaan).
Om aan te tonen dat hij tijdens zijn aardse bediening ook als de Woordvoerder of het Woord van zijn Vader bleef dienen, zei Jezus tot zijn toehoorders: „Ik heb niet uit mijzelf gesproken, maar de Vader, die mij heeft gezonden, heeft mij zelf een gebod gegeven met betrekking tot wat ik zeggen en wat ik spreken moet. . . . De dingen die ik daarom spreek, spreek ik zoals de Vader ze mij heeft gezegd.” — Jo 12:49, 50; 14:10; 7:16, 17.