BROOD
Een gebakken voedingsmiddel, soms gezuurd, met als hoofdingrediënt bloem of meel. Brood (Hebr.: leʹchem; Gr.: arʹtos) was een van de belangrijkste voedingsmiddelen van de joden en andere volken uit de oudheid (1Sa 10:4; Mt 14:17). De kunst van het broodbakken was onder de Israëlieten, Egyptenaren, Grieken, Romeinen en andere volken algemeen bekend. Zelfs tegenwoordig is brood in sommige landen van het Midden-Oosten belangrijker dan andere voedingsmiddelen. Soms schijnt de bijbel het woord „brood” voor voedsel in het algemeen te gebruiken, zoals bijvoorbeeld in Genesis 3:19 en in het Modelgebed, dat het verzoek bevat: „Geef ons heden ons brood voor vandaag.” — Mt 6:11; vgl. Pr 10:19, vtn.
Voor het bakken van brood gebruikten de Hebreeën gewoonlijk gerste- of tarwemeel (Re 7:13; 2Kon 4:42; Jo 6:9, 13; vgl. Ex 34:22 met Le 23:17). Daar tarwe duurder was, moesten sommigen zich waarschijnlijk dikwijls met gerstebrood tevredenstellen. Men gebruikte tamelijk grof meel, dat met behulp van vijzel en stamper gemalen werd. Er bestond echter ook „meelbloem” (Ge 18:6; Le 2:1; 1Kon 4:22). Het manna waarvan Jehovah God de Israëlieten gedurende hun omzwervingen in de wildernis voorzag, werd in handmolens gemalen of in een vijzel fijngestampt. — Nu 11:8.
Het was de gewoonte om dagelijks graan te malen en vers brood te bakken, en vaak was het brood ongezuurd (Hebr.: mats·tsahʹ). Het meel werd eenvoudig met water vermengd, en er werd geen zuurdeeg toegevoegd voordat het deeg werd gekneed. Bij het maken van gezuurd brood was het algemeen gebruikelijk een stukje deeg te nemen dat van een vorig baksel was overgebleven en dit als zuurdeeg te gebruiken door het in het water te verkruimelen voordat men het meel toevoegde. Deze massa werd dan gekneed en weggezet totdat ze geheel gezuurd was. — Ga 5:9; zie ZUURDEEG.
Broden waren dikwijls rond (Re 7:13; 1Sa 10:3; Jer 37:21). Het Hebreeuwse woord kik·karʹ (rond brood) betekent in feite letterlijk „iets ronds” (1Sa 2:36). Natuurlijk werden broden ook in andere vormen gemaakt. Een Egyptisch papyrusdocument noemt meer dan dertig verschillende broodvormen.
Men kende in de oudheid in bijbelse landen onder andere tamelijk platte ronde, ovale, driehoekige en wigvormige koeken of broden en dikkere lange broden. (Zie KOEKEN.) Maar de dikke of hoge broden zoals die in de westerse wereld bekend zijn, schijnen in het Midden-Oosten in de oudheid niet gebruikelijk te zijn geweest. Ook nu nog worden in oosterse landen platte broden gebakken, gewoonlijk zo’n 1-2,5 cm dik en met een doorsnede van ongeveer 18 cm.
Aangezien de broden betrekkelijk plat en, indien ongezuurd, brokkelig waren, werden ze niet gesneden maar gebroken. Op zich had het dus geen speciale betekenis dat Jezus het brood dat bij het instellen van het Avondmaal des Heren werd gebruikt, „brak” (Mt 26:26), want dat was de gebruikelijke manier om brood te eten. — Mt 14:19; 15:36; Mr 6:41; 8:6; Lu 9:16; Han 2:42, 46, Int.
Tot de offergaven die de Israëlieten aan Jehovah brachten, behoorden ook enige baksels (Le 2:4-13). In vuuroffers voor Jehovah mocht geen zuurdeeg gebruikt worden, hoewel bepaalde offergaven die niet op het altaar werden verbrand, wel zuurdeeg mochten bevatten (Le 7:13; 23:17). Tijdens het Pascha en het aansluitende feest der ongezuurde broden mocht er geen gezuurd brood worden gebruikt. — Ex 12:8, 15, 18; zie TOONBROOD.
Dat brood in bijbelse tijden een voorname plaats innam op het dagelijks menu, blijkt uit de vele malen dat er in de Schrift melding van wordt gemaakt. Melchizedek bijvoorbeeld „bracht brood en wijn” alvorens Abraham te zegenen (Ge 14:18). Toen Abraham Hagar en Ismaël wegzond, „nam [hij] brood en een leren waterzak en gaf dat aan Hagar” (Ge 21:14). Jeremia kreeg toen hij gevangenzat een dagelijks rantsoen van „een rond brood” (Jer 37:21). Bij twee gelegenheden vermenigvuldigde Jezus Christus brood door middel van een wonder om een grote mensenmenigte te spijzigen (Mt 14:14-21; 15:32-37). Jezus leerde zijn volgelingen te bidden om „brood voor de dag naar de dag het vereist” (Lu 11:3). En de psalmist gaf terecht te kennen dat Jehovah God degene is die zorgt voor „brood, dat zelfs het hart van de sterfelijke mens verkwikt”. — Ps 104:15.
Figuurlijk gebruik. Het begrip „brood” wordt in de bijbel op verschillende manieren figuurlijk gebruikt. Jozua en Kaleb bijvoorbeeld zeiden tot de verzamelde Israëlieten dat de bewoners van Kanaän ’brood voor hen waren’, hetgeen blijkbaar betekende dat zij met gemak overwonnen konden worden en dat Israël door die ervaring geschraagd of gesterkt zou worden (Nu 14:9). Groot verdriet, mogelijk in verband met Gods misnoegen, lijkt te spreken uit Psalm 80:5, waar over Israëls Herder Jehovah wordt gezegd: „Gij hebt hen tranenbrood doen eten.” Ook wordt van Jehovah gezegd dat hij zijn volk „brood in de vorm van benauwdheid . . . en water in de vorm van onderdrukking” geeft, waarmee kennelijk op de omstandigheden gedoeld wordt waarin zij tijdens een belegering zouden komen te verkeren en die voor hen zo alledaags zouden zijn als brood en water. — Jes 30:20.
Het boek Spreuken zegt over degenen die zo goddeloos zijn dat zij ’niet slapen als zij geen kwaad doen’: „Zij hebben zich gevoed met het brood der goddeloosheid” (Sp 4:14-17). Ja, zij schijnen kracht te putten uit goddeloze daden. Over iemand die misschien door leugen en bedrog in zijn levensonderhoud voorziet, zegt Spreuken 20:17: „Brood verworven door leugen is aangenaam voor een man, maar later zal zijn mond met kiezel worden gevuld.” Over de goede en vlijtige echtgenote wordt echter gezegd: „Het brood der luiheid eet zij niet.” — Sp 31:27.
De bijbel gebruikt „brood” ook in gunstige zin als beeldspraak. Jesaja 55:2 laat zien dat Jehovah’s geestelijke voorzieningen veel belangrijker zijn dan materiële dingen, want daar staat: „Waarom blijft gij geld betalen voor wat geen brood is, en waarom besteedt gij uw moeizame arbeid aan wat niet tot verzadiging leidt? Luistert aandachtig naar mij en eet wat goed is en laat uw ziel haar heerlijke verrukking vinden in vettigheid zelf.”
Toen Jezus (op 14 Nisan 33 G.T.) het nieuwe maal instelde waarmee zijn dood herdacht zou worden, „nam [hij] een brood, en na de zegen te hebben uitgesproken, brak hij het en gaf het aan de discipelen en zei: ’Neemt, eet. Dit betekent mijn lichaam’” (Mt 26:26). Het brood betekende Jezus’ eigen vleselijke lichaam, „dat ten behoeve van u gegeven zal worden”. — Lu 22:19; 1Kor 11:23, 24.
Ongeveer een jaar voordien had Jezus Christus gesproken over de tegenstelling tussen „brood dat uit de hemel neerdaalt” en het manna dat de Israëlieten in de wildernis gegeten hadden, en had hij duidelijk verklaard: „Ik ben het brood des levens.” Hij toonde aan dat hij „het levende brood [is] dat uit de hemel is neergedaald”, en voegde eraan toe: „Als iemand van dit brood eet, zal hij leven in eeuwigheid; en inderdaad, het brood dat ik zal geven, is mijn vlees ten behoeve van het leven der wereld” (Jo 6:48-51). Dit ’eten’ zou in figuurlijke zin gedaan moeten worden, door geloof te stellen in de waarde van Jezus’ volmaakte menselijke slachtoffer (Jo 6:40). Toen Jezus naar de hemel was opgestegen, bood hij de verdienste van zijn loskoopoffer aan zijn Vader, Jehovah God, aan. Op grond van deze verdienste kan Christus leven schenken aan alle gehoorzame leden van de mensheid. Zoals onder goddelijke inspiratie was voorzegd, werd Jezus geboren in Bethlehem, wat „Huis des broods” betekent (Mi 5:2; Lu 2:11), en door bemiddeling van Jezus Christus wordt voor de hele gelovige mensheid levengevend „brood” verschaft. — Jo 6:31-35.