JOHANNES, HET GOEDE NIEUWS VOLGENS
Een verslag over het aardse leven en de bediening van Jezus Christus; het laatste van de vier verslagen die geschreven werden.
Schrijver. Hoewel in het boek zelf de naam van de schrijver niet voorkomt, wordt bijna algemeen aangenomen dat de apostel Johannes het geschreven heeft. Vanaf het begin is er nooit aan zijn auteurschap getwijfeld, behalve door een kleine groep in de 2de eeuw die er bezwaar tegen maakte omdat zij de leringen van het boek als onorthodox beschouwden, maar niet op grond van enig bewijsmateriaal omtrent het auteurschap. Pas met de opkomst van de moderne bijbelkritiek is Johannes’ auteurschap opnieuw in twijfel getrokken.
Dat de apostel Johannes, de zoon van Zebedeüs, inderdaad de schrijver was, wordt door zo’n overvloed van interne bewijzen vanuit verschillende gezichtspunten gestaafd, dat elk tegenargument weerlegd kan worden. Hier worden slechts enkele punten genoemd, maar de opmerkzame lezer zal er met deze in gedachten nog veel meer ontdekken:
(1) De schrijver van het boek was kennelijk een jood, zoals uit zijn bekendheid met joodse opvattingen blijkt. — Jo 1:21; 6:14; 7:40; 12:34.
(2) Hij was geboren en getogen in Palestina, hetgeen blijkt uit zijn grondige kennis van het land. De vermelding van bijzonderheden over met name genoemde plaatsen duidt erop dat hij ze persoonlijk kende. Hij sprak over „Bethanië aan de overkant van de Jordaan” (Jo 1:28) en „Bethanië dicht bij Jeruzalem” (11:18). Hij schreef dat er op de plaats waar Christus aan de paal werd gehangen, een tuin was, waarin zich een nieuw herinneringsgraf bevond (19:41), dat Jezus ’in de schatkamer sprak toen hij in de tempel onderwees’ (8:20), en dat ’het winter was en Jezus in de tempel in de zuilengang van Salomo wandelde’ (10:22, 23).
(3) Het eigen getuigenis van de schrijver en het feitenmateriaal bewijzen dat hij een ooggetuige was. Hij noemt personen die iets zeiden of deden bij naam (Jo 1:40; 6:5, 7; 12:21; 14:5, 8, 22; 18:10); in verband met bepaalde gebeurtenissen geeft hij een precieze tijdsaanduiding (4:6, 52; 6:16; 13:30; 18:28; 19:14; 20:1; 21:4); getallen vermeldt hij in zijn beschrijvingen sec, zonder er verdere bijzonderheden over te verschaffen. — 1:35; 2:6; 4:18; 5:5; 6:9, 19; 19:23; 21:8, 11.
(4) De schrijver was een apostel. Alleen een apostel kan van zo veel gebeurtenissen in verband met Jezus’ bediening ooggetuige zijn geweest; ook het feit dat hij zo grondig op de hoogte was van Jezus’ gedachten en gevoelens en van de redenen waarom Jezus bepaalde dingen deed, onthult dat hij een van de twaalf was die Jezus tijdens zijn gehele bediening vergezelden. Hij vertelt ons bijvoorbeeld dat Jezus een vraag tot Filippus richtte om hem op de proef te stellen, „want zelf wist hij wat hij ging doen” (Jo 6:5, 6). „Bij zichzelf wist [Jezus] dat zijn discipelen . . . murmureerden” (6:61). Hij wist „wat er allemaal over hem ging komen” (18:4). Hij „zuchtte . . . in de geest en werd verontrust” (11:33; vgl. 13:21; 2:24; 4:1, 2; 6:15; 7:1). De schrijver kende ook de gedachten en zienswijzen van de apostelen, waarvan sommige onjuist waren en later werden gecorrigeerd. — 2:21, 22; 11:13; 12:16; 13:28; 20:9; 21:4.
(5) Bovendien wordt er over de schrijver gesproken als „de discipel van wie Jezus veel hield” (Jo 21:20, 24). Hij was klaarblijkelijk een van de drie apostelen die Jezus het naast stonden en die Hij bij verschillende gelegenheden, bijvoorbeeld bij de transfiguratie (Mr 9:2) en tijdens zijn smartelijke ogenblikken in de hof van Gethsemane, dicht bij zich hield (Mt 26:36, 37). Van deze drie apostelen valt Jakobus als schrijver af, want hij werd omstreeks 44 G.T. door Herodes Agrippa I ter dood gebracht. Niets wijst erop dat dit evangelie toen al geschreven was. Petrus komt niet in aanmerking omdat hij te zamen met „de discipel van wie Jezus veel hield”, bij naam wordt genoemd. — Jo 21:20, 21.
Authenticiteit. Het Evangelie van Johannes werd door de vroege christelijke gemeente als canoniek aanvaard. Het komt in bijna alle oude catalogi voor en wordt daarin onomstreden als authentiek erkend. De brieven van Ignatius van Antiochië (ca. 110 G.T.) bevatten duidelijke aanwijzingen dat hij gebruik heeft gemaakt van het Evangelie van Johannes, en hetzelfde geldt voor de geschriften van Justinus Martyr, die een generatie later leefde. Het Evangelie van Johannes is in de belangrijkste codices van de christelijke Griekse Geschriften te vinden: in de Codex Sinaiticus, Vaticanus, Alexandrinus, Ephraemi, Bezae, Washingtonianus I en Koridethianus, evenals in alle vroege vertalingen. De uit de eerste helft van de 2de eeuw daterende Papyrus John Rylands 457 (P52) bevat een fragment van dit evangelie, een gedeelte van hoofdstuk 18. Daarnaast zijn gedeelten van hoofdstuk 10 en 11 in de Chester Beatty-papyrus nr. 1 (P45) te vinden, en een groot gedeelte van het hele boek in de Bodmer-papyrus nr. 2 (P66) uit het begin van de 3de eeuw.
Wanneer en waar geschreven. Men neemt over het algemeen aan dat Johannes zijn evangelie omstreeks 98 G.T. schreef, toen hij zich na zijn terugkeer uit ballingschap op het eiland Patmos in of bij Efeze bevond, dat bijna 100 km van Patmos verwijderd ligt. De Romeinse keizer Nerva (96–98 G.T.) riep velen die aan het eind van de regering van zijn voorganger Domitianus verbannen waren, terug. Johannes kan een van hen zijn geweest. Volgens de Openbaring die Johannes op Patmos had ontvangen, was Efeze een van de gemeenten waaraan hij moest schrijven.
Johannes was al op zeer hoge leeftijd; vermoedelijk was hij zo’n 90 of 100 jaar toen hij zijn evangelie schreef. Ongetwijfeld kende hij de andere drie verslagen over Jezus’ aardse leven en bediening, alsook de Handelingen van Apostelen en de door Paulus, Petrus, Jakobus en Judas geschreven brieven. Hij had de gelegenheid gehad te constateren dat de christelijke leer volledig werd geopenbaard en had gezien hoe de prediking ervan tot alle natiën goede resultaten had afgeworpen. Ook was hij getuige geweest van de opkomst van „de mens der wetteloosheid” (2Th 2:3). Hij had met eigen ogen gezien dat veel van Jezus’ profetieën in vervulling waren gegaan, met name die over de verwoesting van Jeruzalem en het einde van het toenmalige joodse samenstel van dingen.
Het oogmerk van Johannes’ evangelie. Johannes, die door heilige geest werd geïnspireerd, koos de gebeurtenissen die hij optekende zorgvuldig uit, want, zo zei hij: „Jezus heeft weliswaar nog vele andere tekenen in het bijzijn van de discipelen verricht, die niet in deze boekrol zijn opgetekend”, en: „Er zijn in werkelijkheid nog vele andere dingen die Jezus heeft gedaan, en ik veronderstel dat, als ze ooit uitvoerig zouden worden beschreven, de wereld zelf de geschreven boekrollen niet zou kunnen bevatten.” — Jo 20:30; 21:25.
Met dit in gedachten vermeldt Johannes het doel dat hij beoogde toen hij deze dingen onder inspiratie optekende, waarbij hij vrijwel niets herhaalde wat reeds voordien geschreven was: „Maar deze zijn opgetekend opdat gij moogt geloven dat Jezus de Christus is, de Zoon van God, en opdat gij door te geloven leven moogt hebben door middel van zijn naam.” — Jo 20:31.
Johannes legde er de nadruk op dat hetgeen hij had opgetekend, de waarheid was en werkelijk had plaatsgevonden (Jo 1:14; 21:24). Zijn evangelie is een waardevolle aanvulling op de bijbelcanon, want het is het ooggetuigenverslag van de laatste apostel van Jezus Christus die nog in leven was.
Wijdverspreid. Het goede nieuws volgens Johannes is het meest verspreide gedeelte van de bijbel. Er zijn duizenden losse exemplaren van het Evangelie van Johannes gedrukt en verspreid, afgezien van het feit dat het in exemplaren van de volledige bijbel voorkomt.
Waarde van het boek. In overeenstemming met de Openbaring, waarin Jezus Christus zelf verklaart dat hij „het begin van de schepping door God” is (Opb 3:14), zegt Johannes over hem: „Deze was in het begin bij God”, en: „Alle dingen zijn door bemiddeling van hem ontstaan” (Jo 1:1-3). Door het hele evangelie heen beklemtoont hij de intieme verhouding tussen deze eniggeboren Zoon van God en zijn Vader, en hij haalt veel uitspraken van Jezus aan waaruit deze intieme verhouding blijkt. Het boek maakt ons steeds weer bewust van deze Vader-Zoonverhouding, de bereidheid van de Zoon zich aan Jehovah God te onderwerpen en hem te aanbidden (Jo 20:17). Deze hechte band stelde de Zoon in staat de Vader te openbaren zoals niemand anders dat had kunnen doen en waartoe Gods dienstknechten uit voorbije eeuwen nooit in staat waren geweest. Ook legt Johannes de nadruk op de innige liefde van de Vader voor de Zoon en voor degenen die zonen van God worden doordat zij geloof oefenen in de Zoon.
Jezus Christus wordt voorgesteld als het middel waardoor God de mensheid zal zegenen en als de enige weg om tot God te naderen. Hij wordt geopenbaard als Degene door bemiddeling van wie de onverdiende goedheid en de waarheid zijn gekomen (Jo 1:17) en eveneens als „het Lam Gods” (1:29), „de eniggeboren Zoon van God” (3:18), „de bruidegom” (3:29), „het ware brood uit de hemel” (6:32), „het brood van God” (6:33), „het brood des levens” (6:35), „het levende brood” (6:51), „het licht der wereld” (8:12), „de Zoon des mensen” (9:35), „de deur” van de schaapskooi (10:9), „de voortreffelijke herder” (10:11), „de opstanding en het leven” (11:25), „de weg en de waarheid en het leven” (14:6) en „de ware wijnstok” (15:1).
De positie van Jezus Christus als Koning wordt beklemtoond (Jo 1:49; 12:13; 18:33), evenals zijn autoriteit als Rechter (5:27) en de hem door zijn Vader verleende macht om doden op te wekken (5:28, 29; 11:25). Johannes laat zien welke rol Christus zou vervullen bij het uitzenden van de heilige geest, die een „helper” zou zijn door de discipelen dingen in herinnering te brengen, en die tevens getuigenis over Christus zou afleggen en als leraar zou dienen (14:26; 15:26; 16:14, 15). Johannes laat de lezer er echter niet over in het ongewisse dat de heilige geest in feite Gods geest is, die van God uitgaat en op Zijn gezag wordt uitgezonden. Jezus maakte duidelijk dat de heilige geest niet in deze hoedanigheid van helper zou kunnen komen als hij, Jezus, niet naar de Vader ging, die groter is dan hij (16:7; 14:28). Daarna zouden zijn discipelen nog grotere werken doen, omdat Christus weer bij zijn Vader zou zijn en de verzoeken die in zijn naam werden gedaan, zou verhoren — alles ter verheerlijking van de Vader. — 14:12-14.
Johannes openbaart Jezus Christus ook als het loskoopoffer voor de mensheid (Jo 3:16; 15:13). Zijn titel „Zoon des mensen” herinnert ons eraan dat hij door vlees te worden, zeer nauw aan de mensen verwant is geworden, dat hij hun bloedverwant is en derhalve de in de Wet afgeschaduwde terugkoper en bloedwreker (Le 25:25; Nu 35:19). Christus vertelde zijn discipelen dat de heerser van deze wereld geen vat op hem had, maar dat hij de wereld had overwonnen en de wereld daarom werd geoordeeld en haar heerser buitengeworpen zou worden (Jo 12:31; 14:30). Jezus’ volgelingen worden aangemoedigd de wereld te overwinnen door net als hij hun loyaliteit en rechtschapenheid jegens God te bewaren (Jo 16:33). Dit stemt overeen met de Openbaring die Johannes had ontvangen, waarin Christus herhaaldelijk de nadruk legt op de noodzaak om te overwinnen en hij degenen die in eendracht met hem zijn, belooft dat zij aan zijn zijde in de hemel rijke beloningen zullen ontvangen. — Opb 2:7, 11, 17, 26; 3:5, 12, 21.
De onechte passage in Johannes 7:53–8:11. Deze twaalf verzen zijn klaarblijkelijk aan de oorspronkelijke tekst van het Evangelie van Johannes toegevoegd. Ze staan niet in het Sinaïtische handschrift noch in het Vaticaanse handschrift nr. 1209, maar wel in de Codex Bezae (uit de 5de eeuw) en in latere Griekse handschriften. In de meeste vroege vertalingen ontbreken ze echter. Kennelijk horen ze niet in het Evangelie van Johannes thuis. In enkele Griekse handschriften staat deze passage aan het einde van het Evangelie van Johannes, in andere na Lukas 21:38, wat pleit voor de conclusie dat ze onecht en niet geïnspireerd is.
[Kader op blz. 1320]
HOOFDPUNTEN UIT JOHANNES
Het verslag van de apostel Johannes over het leven van Jezus, met als thema dat Jezus de Christus en de Zoon van God is, door bemiddeling van wie eeuwig leven mogelijk is
Geschreven omstreeks 98 G.T., meer dan 30 jaar na het laatste van de andere drie evangeliën en 65 jaar na de dood van Jezus
Het Woord wordt vlees en wordt geïdentificeerd als het Lam Gods, Gods Zoon, en de Christus (1:1-51)
Het Woord, dat in het begin bij God was, houdt verblijf onder de mensen maar wordt door zijn volk verworpen; aan hen die hem aannemen, wordt de macht gegeven Gods kinderen te worden
Johannes de Doper getuigt dat Jezus Gods Zoon is en het Lam Gods dat de zonde der wereld wegneemt
Andreas en daarna anderen raken ervan overtuigd dat Jezus de Christus is
Jezus’ wonderen en prediking bewijzen dat hij de Christus is, door bemiddeling van wie eeuwig leven verkregen kan worden (2:1–6:71)
In Kana verandert Jezus water in wijn
Hij zegt tot Nikodemus dat God Zijn eniggeboren Zoon heeft gezonden opdat een ieder die in hem gelooft, eeuwig leven zal hebben
Hij spreekt tot een Samaritaanse vrouw over het geestelijke water dat eeuwig leven schenkt, en hij identificeert zich als de Christus
Jezus verricht wonderbare genezingen; de joden maken bezwaar als hij een genezing op de sabbat verricht, en zij willen hem doden
Jezus verkondigt dat degenen die in hem geloven, eeuwig leven hebben, en hij voorzegt de opstanding van allen die in de herinneringsgraven zijn
Door een wonder voedt hij ongeveer 5000 mannen; wanneer de schare hem koning wil maken, trekt hij zich terug; wanneer de mensen hem blijven volgen, identificeert hij zich als het brood dat uit de hemel is neergedaald en zegt hun dat zij zijn vlees zullen moeten eten en zijn bloed zullen moeten drinken als zij eeuwig leven willen ontvangen
De vijandigheid tegen de Zoon van God neemt toe (7:1–12:50)
Jezus predikt vrijmoedig op het tempelterrein, hoewel de overpriesters en de Farizeeën eropuit waren hem te grijpen
Jezus verkondigt dat hij het licht der wereld is en dat de waarheid zijn toehoorders vrij kan maken, maar zij proberen hem te stenigen
Op de sabbat geneest Jezus een blindgeborene; de Farizeeën zijn woedend
Jezus identificeert zich als de voortreffelijke herder en legt uit dat zijn schapen naar zijn stem luisteren; de joden proberen hem opnieuw te stenigen
De opstanding van Lazarus vervult de joodse religieuze leiders met vrees; zij besluiten dat zowel Jezus als Lazarus moet sterven
Jezus rijdt Jeruzalem binnen en wordt door de schare, maar niet door de Farizeeën, als Koning begroet
Op het laatste Pascha geeft Jezus zijn volgelingen afscheidsvermaningen (13:1–17:26)
Hij wast hun voeten om hun een les in nederigheid te leren, en hij geeft hun „een nieuw gebod”, dat zij elkaar moeten liefhebben zoals hij hen heeft liefgehad
Hij identificeert zich als de weg, de waarheid en het leven; hij belooft dat hij zijn discipelen na zijn heengaan de heilige geest zal zenden
Om vrucht te dragen, moeten zijn volgelingen in eendracht met hem, de ware wijnstok, blijven; maar zij zullen vervolgd worden
Jezus bidt voor zijn volgelingen en deelt zijn Vader mee dat hij het hem toegewezen werk heeft voleindigd en Zijn naam openbaar heeft gemaakt
Jezus wordt gevangengenomen, door de joodse natie verworpen, en aan de paal gehangen (18:1–19:42)
Jezus wordt in Gethsemane gevangengenomen; hij wordt voor Annas, voor Kajafas en vervolgens voor Pilatus geleid
Hij zegt tot Pilatus dat Zijn koninkrijk geen deel van deze wereld is
Wanneer het Pilatus niet lukt hem vrij te laten, wordt Jezus aan de paal gehangen, en hij sterft
Jozef van Arimathea en Nikodemus zorgen voor zijn begrafenis
Met getuigenissen omtrent Jezus’ opstanding besluit Johannes zijn bewijs dat Jezus werkelijk de Christus is (20:1–21:25)
Jezus wordt gezien door Maria Magdalena en vervolgens door de overige discipelen, met inbegrip van Thomas
In Galilea verricht hij één laatste wonder door een miraculeuze visvangst te bewerkstelligen, en vervolgens geeft hij de opdracht: „Voed mijn schaapjes”