DEUR
De „ingang” (Hebr.: peʹthach; Ge 19:11) van een kamer, een huis of enig ander gebouw, bestaande uit: (1) het „bovengedeelte van de deuropening” (Hebr.: masj·qōfʹ; Ex 12:7), dat wil zeggen, de bovendorpel, een horizontale houten of stenen balk die de deuropening aan de bovenkant overspant en het gewicht van de constructie boven de deur draagt; (2) de twee rechtopstaande „deurposten” (Hebr.: mezoe·zōthʹ; Ex 12:7, vtn.), aan elke kant van de deuropening één, waarop de bovendorpel rust; (3) de deur (Hebr.: deʹleth; Gr.: thuʹra) zelf; (4) de „drempel” (Hebr.: saf [Re 19:27]) of onderdorpel waarop de deur aan de onderzijde sluit.
In Egypte gehoorzaamden de Israëlieten het gebod om de bovendorpel en de deurposten van de ingang van hun huizen met het bloed van het paschaoffer te bespatten, als een teken voor Gods engel om die huizen voorbij te gaan en hun eerstgeborenen niet te doden (Ex 12:7, 22, 23). De Wet schreef voor dat indien een slaaf (of slavin) permanent in dienst van zijn meester wilde blijven, deze hem tot aan de deur of de deurpost moest brengen en zijn oor met een priem moest doorboren (Ex 21:5, 6; De 15:16, 17). Het Hebreeuwse woord voor deurpost (mezoe·zahʹ) werd mettertijd toegepast op een kokertje dat een mezoeza wordt genoemd. Het wordt door orthodoxe joden aan hun deurpost bevestigd en bevat een rolletje perkament waarop de woorden uit Deuteronomium 6:4-9 en 11:13-21 staan. — Zie MEZOEZA.
De deur was gewoonlijk van hout en draaide meestal op pennen die aan de bovendorpel en aan de drempel in een pengat pasten (Sp 26:14). Deurpennen waren dikwijls van hout, maar de Egyptenaren bevestigden soms aan de beneden- en de bovenkant van de deur metalen scharnieren met uitsteeksels die in pengaten pasten, zodat deze deuren op die manier konden draaien. De pengaten of pannen voor de deuren van de door Salomo gebouwde tempel waren van goud. — 1Kon 7:48, 50.
De deuren van de doorsneehuizen waren klein en niet versierd. Maar de ingang van Salomo’s tempel had twee deuren met dubbele vleugels van jeneverhout, en er waren twee deuren van oliehoudend hout die toegang verleenden tot het Allerheiligste. Al deze deuren hadden met goud overtrokken graveersels van cherubs, palmbomen en bloesems (1Kon 6:31-35). Grote deuren met opvouwbare dubbele vleugels of panelen waren ook elders in gebruik. Jehovah zag er bijvoorbeeld op toe dat Babylons koperen „deuren met dubbele vleugels” voor koning Cyrus geopend werden. — Jes 45:1, 2.
Voor de drempel werd gewoonlijk hout of steen gebruikt. De drempels van het door Salomo gebouwde „huis van Jehovah” waren echter met goud overtrokken. — 2Kr 3:1, 7.
Deuren van huizen of poorten werden soms gesloten met behulp van grendels of dwarsbalken van hout of ijzer (Jes 45:2; De 3:5; 2Kr 8:5; 14:7), die gewoonlijk zo bevestigd werden dat ze in holten in poortstijlen of deurposten geschoven konden worden. Stadspoorten hadden soms zowel grendels als sluitbalken (Ne 3:3; 7:3). De sluitbalk kan een stok of staaf zijn geweest die in een pengat in de drempel aan de binnenkant van de poort geschoven kon worden. Sommige stadspoorten hadden sloten (De 33:25), net als de deuren van huizen. — 2Sa 13:17, 18; Lu 11:7; zie POORT; SLOT.
Metalen deurkloppers kwamen wel voor, maar de bijbel zegt niet uitdrukkelijk dat de Hebreeën ze gebruikten. Om gehoor te krijgen bij huisbewoners, klopte men op de deur van het huis of van de poort. — Hgl 5:2; Han 12:13.
Figuurlijk gebruik. Jezus Christus moedigde aan tot vasthoudendheid door te zeggen: „Blijft kloppen, en er zal u opengedaan worden” (Mt 7:7). In Openbaring 3:20 zegt Christus dat hij ’aan de deur staat en klopt’ en geeft hij de verzekering dat degene die de deur opendoet en hem ontvangt, zich in geestelijke omgang zal verheugen en gezegend zal worden.
Indien het Sulammitische meisje onstandvastig was geweest in liefde en deugd, als een deur die op haar pennen draait, dan hadden haar broers besloten „haar [af te sluiten] met een cederen plank”, zodat de „deur” gebarricadeerd was en niet kon openzwaaien voor wie maar ook die kwade bedoelingen had. — Hgl 8:8, 9.
Van de Leviathan, met zijn dubbele kaak, wordt gezegd dat hij „deuren” in zijn aangezicht heeft (Job 41:1, 13, 14). De bijeenbrenger merkte op dat in het geval van de bejaarde man „de deuren naar de straat zijn gesloten”, misschien om te kennen te geven dat de twee deuren van de mond nauwelijks of helemaal niet meer opengaan om uiting te geven aan wat er zich in het huis ofte wel het lichaam afspeelt. — Pr 12:1, 4.
Jezus Christus beval krachtige inspanning aan om gered te worden of „door de nauwe deur binnen te gaan” (Lu 13:23, 24; Fil 3:13, 14; vgl. Mt 7:13, 14). Als de juiste herder die zijn „kleine kudde” op basis van het met zijn eigen bloed bezegelde nieuwe verbond in een verhouding met Jehovah brengt, vergeleek Jezus zich bij een andere gelegenheid met de deur van een figuurlijke schaapskooi (Lu 12:32; Jo 10:7-11). Dat Jezus zich met zo’n deur vergelijkt, strookt met het feit dat met schapen te vergelijken personen door bemiddeling van hem, krachtens zijn loskoopoffer, tot God kunnen naderen, gered kunnen worden en leven kunnen verwerven. — Jo 14:6.
Jehovah was degene die voor de natiën „de deur tot het geloof” opende (Han 14:27). Paulus bleef een tijdlang in Efeze omdat daar „een grote deur die tot [predikings]activiteit leidt” voor hem geopend was. — 1Kor 16:8, 9; Han 19:1-20; vgl. 2Kor 2:12, 13; Kol 4:3, 4.
Johannes zag in een visioen „een geopende deur in de hemel”, die hem in staat stelde toekomstige dingen te zien en als het ware binnen te treden in de tegenwoordigheid van Jehovah. — Opb 4:1-3.