GASTVRIJHEID
Het hartelijk en edelmoedig opnemen en onthalen van gasten of vreemden. „Gastvrijheid” is de vertaling van het Griekse woord fi·lo·xeʹni·a, dat letterlijk „liefde voor (genegenheid voor, of goedheid tegenover) vreemden” betekent.
In de oudheid. In patriarchale tijden stonden vooral de Semieten bekend om hun gastvrijheid, alhoewel ook de Egyptenaren en anderen deze eigenschap aan de dag legden. Het verzorgen van een reiziger werd als iets vanzelfsprekends beschouwd, en een bezoeker werd grote hoffelijkheid betoond, of het nu een vreemde, een vriend, een bloedverwant of een genodigde gast was.
Uit de bijbelse verslagen vernemen wij dat het de gewoonte was een reiziger gastvrijheid te verlenen. Hij werd met een kus begroet, vooral als het een bloedverwant betrof (Ge 29:13, 14). Zijn voeten werden door iemand uit het huisgezin, gewoonlijk een knecht, gewassen (Ge 18:4), en zijn dieren werden gevoederd en verzorgd (Ge 24:15-25, 29-33). Vaak werd hij uitgenodigd een nacht te blijven, soms zelfs verscheidene dagen (Ge 24:54; 19:2, 3). De bezoeker genoot tijdens zijn verblijf de bescherming van zijn gastheer (Ge 19:6-8; Re 19:22-24). Bij zijn vertrek werd hij vaak een eindweegs vergezeld. — Ge 18:16.
Hoe belangrijk het verlenen van gastvrijheid werd geacht, blijkt uit de opmerkingen van Rehuël toen zijn dochters vertelden van de ’Egyptische’ reiziger (Mozes) die hen bij het drenken van hun kleinvee had geholpen. Rehuël riep uit: „Maar waar is hij? Waarom hebt gij de man achtergelaten? Roept hem, opdat hij brood kan eten.” — Ex 2:16-20.
In de steden. Zoals op te merken is uit de bijbelse verslagen waren niet-Israëlieten, vooral in de steden, ten aanzien van Israëlieten niet altijd gastvrij (Re 19:11, 12). Ook werd in de steden waarschijnlijk niet zo bereidwillig gastvrijheid betoond als in de meer afgelegen gebieden. Niettemin zette een leviet zich samen met zijn bediende en zijn bijvrouw na zonsondergang op het openbare plein van Gibea neer, blijkbaar verwachtend dat iemand hun onderdak voor de nacht zou aanbieden. Hieruit blijkt dat zelfs in de steden het betonen van gastvrijheid heel gewoon was (Re 19:15). In dit geval verklaarde de leviet dat hij proviand voor zijn reisgezelschap alsook voor zijn dieren bij zich had (Re 19:19). Hij vroeg enkel om onderdak. Maar deze stad was wegens de slechte houding van haar Benjaminitische inwoners zeer ongastvrij, zoals door de latere gebeurtenissen werd bevestigd. — Re 19:26-28.
Tegenover dienstknechten van God. Hoewel gastvrijheid algemeen werd betoond, was de in de bijbel beschreven voortreffelijke gastvrijheid ongetwijfeld toe te schrijven aan het feit dat degenen die deze eigenschap aan de dag legden, in de meeste gevallen dienstknechten van Jehovah waren. Bijzonder opmerkelijk was de gastvrijheid die werd verleend aan profeten of speciale dienstknechten van God en het respect waarmee zij werden bejegend. Abraham bleef bij de drie engelen voor wie hij een maaltijd had bereid, staan, terwijl zij aten. Waarschijnlijk gaf Abraham aldus blijk van respect voor de mannen, die hij als hemelse vertegenwoordigers van Jehovah erkende (Ge 18:3, 7, 8). En evenals Abraham ’snel liep’ om voor zijn gasten te zorgen, wilde Manoah dolgraag een maaltijd bereiden voor de man die hij voor een man Gods hield, maar die in werkelijkheid een engel was (Re 13:15-18, 21). Een voorname vrouw uit Sunem bewees Elisa gastvrijheid en gaf daarvoor als reden op: „Zie toch, ik weet heel goed dat het een heilige man Gods is die steeds bij ons langs komt.” — 2Kon 4:8-11.
Ongastvrijheid veroordeeld. Aangezien de Ammonieten en de Moabieten weigerden de Israëlieten gastvrijheid te verlenen toen deze natie op weg was naar het Beloofde Land, en de Moabieten zelfs Bileam huurden om kwaad over hen af te smeken, bepaalde Jehovah dat geen Ammoniet of Moabiet in de gemeente van Israël mocht komen (De 23:3, 4). In dit geval was het niet slechts een gebrek aan uit menslievendheid betoonde gastvrijheid wat de Ammonieten en de Moabieten ertoe bracht ongastvrij en vijandig te handelen, maar haat jegens God en zijn volk.
Bij monde van de profeet Jesaja veroordeelde Jehovah de Israëlieten wegens hun gebrek aan gastvrijheid. Hij zei hun dat het geen waarde had wanneer zij vastten en zich voor Hem neerbogen als zij terzelfder tijd hun broeders voedsel, kleding en onderdak lieten ontberen. — Jes 58:3-7.
In de eerste eeuw G.T. In de 1ste eeuw van onze gewone tijdrekening was het nog altijd gebruikelijk om, evenals in vroegere tijd, gastvrijheid te betonen, hoewel men dit op grond van de enigszins veranderde omstandigheden niet meer in dezelfde mate deed. De Samaritanen en de joden stonden niet op goede voet met elkaar, en daarom liet de gastvrijheid tussen hen vaak te wensen over (Jo 4:7-9; 8:48). Bovendien waren tengevolge van de overheersing door vreemde natiën vijandschappen toegenomen, en rovers maakten de landwegen onveilig. Zelfs sommige herbergiers waren oneerlijke, ongastvrije personen.
Niettemin was het onder de joden gebruikelijk een gast dezelfde vriendelijkheid te betonen als in vroeger tijden. Hij werd met een kus begroet, zijn hoofd werd met olie gezalfd of ingewreven en zijn voeten werden gewassen. Bij feestmalen kregen de gasten gewoonlijk naar rang en eer een plaats toegewezen. — Lu 7:44-46; 14:7-11.
Tegenover Jezus’ discipelen. Toen de Heer Jezus Christus de twaalf en later de zeventig uitzond om in Israël te prediken, zei hij dat zij door degenen die waardering hadden voor het goede nieuws dat zij predikten, gastvrij ontvangen zouden worden (Mt 10:5, 6, 11-13; Lu 10:1, 5-9). Hoewel Jezus zelf ’geen plaats had om zijn hoofd neer te leggen’, werd hij door personen die hem als door God gezonden erkenden, gastvrij ontvangen. — Mt 8:20; Lu 10:38.
Paulus ging ervan uit dat hij na zijn vrijlating uit de gevangenis door zijn christelijke broeder Filemon gastvrij ontvangen zou worden. Dit was niet onbescheiden, want Paulus wist op grond van zijn vroegere ervaringen met Filemon dat deze maar al te graag naar zijn beste vermogen in alles zou voorzien (Flm 21, 22). De apostel Johannes verklaarde in een brief die hij omstreeks 98 G.T. schreef, dat de leden van de christelijke gemeente verplicht waren de uitgezonden reizende vertegenwoordigers bij te staan, „opdat wij medewerkers in de waarheid mogen worden”. Johannes prees ook Gajus voor zijn gastvrijheid en zei dat hij deze geest aan de dag had gelegd tegenover uitgezonden personen die ’nog wel vreemden’ waren. Gajus kende hen namelijk voordien niet, maar had hen wegens de dienst die zij voor de gemeente verrichtten, toch hartelijk bejegend. — 3Jo 5-8.
Een kenmerk van het ware christendom. Echte, uit het hart komende gastvrijheid is een kenmerk van het ware christendom. Na de uitstorting van de heilige geest op Pinksteren 33 G.T. bleven veel pasbekeerde christenen in Jeruzalem om meer over het goede nieuws van het Koninkrijk te leren voordat zij naar hun respectieve woonplaatsen in de verschillende delen der aarde terugkeerden. Hun werd gastvrijheid verleend door de in Jeruzalem wonende christenen, die hen in hun huis opnamen en zelfs hun bezittingen verkochten en alles wat zij bezaten als gemeengoed beschouwden (Han 2:42-46). Later troffen de apostelen regelingen voor de uitdeling van voedsel aan de behoeftige weduwen onder hen. — Han 6:1-6.
Gastvrijheid is een vereiste voor christenen. Hoewel velen zware vervolging hadden ondergaan en sommigen beroofd waren van hun bezittingen, gebood Paulus: „Vergeet de gastvrijheid niet” (Heb 13:2; 10:34). Petrus toonde aan dat men bereidwillig gastvrijheid moest verlenen doordat hij schreef: „Weest gastvrij jegens elkaar zonder morren” (1Pe 4:9; vgl. 2Kor 9:7). Om te beklemtonen dat christenen in de eerste plaats een verplichting jegens hun medegelovigen hebben, schreef Paulus dat medechristenen „het goede [moesten] doen jegens allen, maar vooral jegens hen die aan ons verwant zijn in het geloof”. — Ga 6:10.
Gastvrijheid behoorde tot de belangrijke hoedanigheden die iemand moest bezitten om in de christelijke gemeente als opziener aangesteld te kunnen worden (1Ti 3:2; Tit 1:7, 8). Ook gelastte Paulus Timotheüs, een opziener in Efeze, dat een christelijke weduwe alleen dan op de lijst van steungerechtigden in de gemeente geplaatst mocht worden wanneer zij „vreemden gastvrij [had] ontvangen” (1Ti 5:9, 10). Klaarblijkelijk hadden deze vrouwen hun huis opengesteld voor christelijke bedienaren of zendelingen die de gemeente bezochten of bedienden, ook al waren veel van deze bezoekers voordien natuurlijk „vreemden” voor hen geweest. Lydia was zo’n vrouw. Zij was buitengewoon gastvrij, want Lukas bericht: „Zij dwong ons er gewoon toe” in haar huis te komen. — Han 16:14, 15.
Een bewijs van geloof. De discipel Jakobus wijst erop dat gastvrijheid een van de essentiële werken is waarmee men blijk geeft van zijn geloof. Hij zegt: „Indien een broeder of een zuster zich in een naakte toestand bevindt en het toereikende voedsel voor de dag ontbeert, doch iemand van u tot hen zegt: ’Gaat heen in vrede, houdt u warm en goed gevoed’, maar gij geeft hun niet wat zij voor hun lichaam nodig hebben, wat heeft dat voor nut? Zo is ook geloof, indien het geen werken heeft, op zichzelf dood.” — Jak 2:14-17.
Zegeningen. De Schrift beveelt gastvrijheid aan en wijst erop dat de gastvrije persoon geweldige geestelijke zegeningen ten deel vallen. Paulus zegt: „Vergeet de gastvrijheid niet, want daardoor hebben sommigen, zonder het zelf te weten, engelen gastvrij onthaald” (Heb 13:2; Ge 19:1-3, 6, 7; Re 6:11-14, 22; 13:2, 3, 8, 11, 15-18, 20-22). Jezus zelf vermeldde het beginsel: „Het is gelukkiger te geven dan te ontvangen.” — Han 20:35.
Uit waardering voor Jezus’ werk rechtte Mattheüs Levi een groot feestmaal voor hem aan en werd hij op zijn beurt gezegend door Jezus antwoord te horen geven op de kritische vragen van de Farizeeën en hem bovendien een van zijn voortreffelijke illustraties te horen vertellen. Doordat Mattheüs zijn huis zo gastvrij beschikbaar stelde, konden de belastinginners en andere kennissen van Mattheüs een getuigenis ontvangen. — Lu 5:27-39.
Nadat Zacheüs op grond van zijn geloof Jezus gastvrijheid had betoond, werd hij onmetelijk gezegend doordat hij Jezus hoorde zeggen: „Vandaag is aan dit huis redding ten deel gevallen.” — Lu 19:5-10.
In een profetie over de tijd van zijn wederkomst in Koninkrijksheerlijkheid zei Jezus dat de mensen van elkaar gescheiden zouden worden zoals een herder de schapen van de bokken scheidt. Deze scheiding zou worden voltrokken op grond van de wijze waarop zij zijn „broeders” zouden behandelen, ook al zouden zij Jezus zelf niet met hun letterlijke ogen zien. Degenen die de „broeders” van Christus gastvrijheid en goedheid zouden betonen, zouden dit doen omdat zij hen als broeders van Christus en zonen van God zouden erkennen (Mt 25:31-46). Bij een andere gelegenheid verklaarde hij dat iemand, wil hij van God een blijvende beloning ontvangen, Gods profeten niet slechts uit menslievendheid gastvrijheid moet betonen, maar omdat hij hen als Gods vertegenwoordigers en als discipelen van Christus erkent. — Mt 10:40-42; Mr 9:41, 42.
Wanneer men geen gastvrijheid dient te betonen. De bijbel gebiedt christenen bepaalde personen geen gastvrijheid te betonen. „Een ieder die vooruitdringt en niet blijft in de leer van de Christus, heeft God niet. . . . Als iemand tot u komt en deze leer niet brengt, ontvangt hem nimmer in uw huis en richt ook geen groet tot hem. Want wie een groet tot hem richt, heeft deel aan zijn goddeloze werken” (2Jo 9-11). Wie zo iemand in zijn huis zou opnemen of vriendschappelijk met hem zou omgaan, zou zijn eigen geestelijke gezindheid in gevaar brengen en de handelwijze van die persoon feitelijk vergoelijken. Daardoor zouden anderen misleid kunnen worden en het zou smaad op de gemeente kunnen brengen. Dit beginsel wordt ook in Romeinen 16:17, 18; Mattheüs 7:15 en 1 Korinthiërs 5:11-13 tot uitdrukking gebracht.
Herbergen en nachtverblijven. De herberg in de oudheid schijnt weinig meer geweest te zijn dan een plaats waar de reiziger beschutting kon vinden en waar tevens plaats werd geboden aan zijn dieren, ongeveer in de trant van wat wel een karavanserai wordt genoemd. Zoiets kan het nachtverblijf geweest zijn waar Jozefs halfbroers op hun terugreis van Egypte naar Kanaän vertoefden (Ge 42:27; 43:21) en waar de engel aan Mozes’ vrouw Zippora verscheen. — Ex 4:24.
Het schijnt dat prostituées soms een nachtverblijf beheerden. Rachab, de prostituée uit Jericho, verleende de twee door Jozua uitgezonden verspieders onderdak, en zij betoonde hun goedheid en gastvrijheid door hen voor hun achtervolgers te verbergen (Joz 2:1-13). Simson verbleef in het huis van een prostituée in Gaza en wachtte tot middernacht om de Filistijnen te vernederen door de stadspoorten weg te dragen. — Re 16:1-3.
In de 1ste eeuw G.T. waren sommige herbergen in Palestina blijkbaar comfortabeler en voorzagen wellicht niet alleen in onderdak maar ook in voedsel en andere diensten, tegen een vastgestelde prijs. De gastvrije Samaritaan uit Jezus’ gelijkenis betaalde uit eigen middelen voor de verzorging van de gewonde man in een herberg. — Lu 10:30-35.
De gast. Hoewel de gast in de oudheid met de grootste hoffelijkheid en eerbied werd bejegend, werd er van hem verwacht dat hij bepaalde beleefdheidsvormen en vereisten in acht nam. Het werd bijvoorbeeld uitermate verwerpelijk geacht om aan iemands tafel te eten en hem vervolgens te verraden of kwaad te berokkenen (Ps 41:9; Jo 13:18). De gast mocht tegenover zijn gastheer of de bijeengekomen groep niet aanmatigend zijn door de ereplaats of de voornaamste plaats in te nemen, maar moest de tafelschikking aan de gastheer overlaten (Lu 14:7-11). Ook mocht hij geen misbruik maken van de gastvrijheid door te lang te blijven of het huis van zijn gastheer te vaak te betreden (Sp 25:17). Er zij opgemerkt dat Jezus altijd geestelijke zegeningen schonk wanneer hij iemands gastvrijheid genoot (Lu 5:27-39; 19:1-8). Om een soortgelijke reden zei hij tot de discipelen die hij uitzond, dat zij bij hun bezoek aan een stad in het huis moesten blijven waar hun gastvrijheid werd verleend, en dat zij ’niet van het ene huis naar het andere moesten overgaan’. Zij moesten dus niet naar een huis zoeken waar hun meer gerief, ontspanning of materiële dingen werden geboden. — Lu 10:1-7; Mr 6:7-11.
De apostel Paulus, die veel reisde en door veel van zijn christelijke broeders gastvrij werd ontvangen, was evenwel niemand van hen tot een financiële last. Hij oefende gedurende een groot deel van zijn tijd een werelds beroep uit en stelde de regel vast: „Als iemand niet wil werken, laat hij dan ook niet eten” (2Th 3:7-12; 1Th 2:6). Paulus kon de zogenaamde superfijne apostelen in Korinthe, die hem ervan beschuldigden dat hij de christenen in de gemeente aldaar uitbuitte, dus van repliek dienen (2Kor 11:5, 7-10). Hij kon zich beroemen op het feit dat hij hun het goede nieuws absoluut kosteloos verschaft had, doordat hij nog niet eens datgene genomen had waar hij als apostel en dienaar van God recht op had. — 1Kor 9:11-18.
Vermijd huichelachtige gastvrijheid. Spreuken 23:6-8 waarschuwt dat men op zijn hoede moet zijn voor geveinsde gastvrijheid. Daar staat: „Voed u niet met het voedsel van wie onvrijgevig van oog [lett.: „boos van oog”] is, en betoon u niet hevig begerig naar zijn smakelijke gerechten. Want als iemand die binnen in zijn ziel berekeningen gemaakt heeft, zo is hij. ’Eet en drink’, zegt hij tot u, maar zijn hàrt is niet met u. Wat uw bete betreft die gij gegeten hebt, gij zult ze uitbraken, en gij zult uw aangename woorden verspild hebben.” Zo’n persoon geeft niet van harte, maar verwacht iets terug voor wat hij geeft. Hij handelt uit berekening; hoewel hij iemand met hartelijke woorden uitnodigt, doet hij dit met een bijbedoeling. Doordat men van zijn voedsel eet, vooral wanneer men zijn smakelijke gerechten hevig begeert en er nog eens van wil genieten, bevindt men zich tot op zekere hoogte in zijn macht. Het kan moeilijk zijn een door hem gedaan verzoek te weigeren, en daardoor geraakt men wellicht in moeilijkheden. Men zal zich dan onpasselijk voelen bij de gedachte ooit met hem gegeten te hebben, en de aangename woorden die men geuit heeft om de geestelijke gezindheid te bevorderen en de vriendschap te verstevigen, zullen beslist verspild zijn. — Vgl. Ps 141:4.