Bijbelboek nummer 43 — Johannes
Schrijver: De apostel Johannes
Waar geschreven: In of bij Efeze
Geschrift voltooid: ca. 98 G.T.
Beschreven periode: Na proloog, 29–33 G.T.
1. Wat onthult de Schrift over de nauwe omgang van Johannes met Jezus?
DE evangelieverslagen van Mattheüs, Markus en Lukas waren reeds meer dan 30 jaar in omloop en werden door de eerste-eeuwse christenen zeer hoog aangeslagen als de werken van mannen die door heilige geest waren geïnspireerd. Aangezien nu het einde van de eeuw naderde en het aantal personen dat met Jezus was geweest afnam, kan heel goed de vraag gerezen zijn: Was er nog iets te berichten? Was er nog iemand die uit persoonlijke herinneringen aanvullende, waardevolle details van Jezus’ bediening kon verschaffen? Ja, zo iemand was er. De bejaarde Johannes was in zijn omgang met Jezus wel bijzonder gezegend geweest. Hij behoorde kennelijk tot de eerste discipelen van Johannes de Doper die aan het Lam Gods werden voorgesteld en was een van de eerste vier die door de Heer werden uitgenodigd om al hun tijd met hem aan de bediening te besteden (Joh. 1:35-39; Mark. 1:16-20). Hij bleef gedurende Jezus’ gehele bediening diens intieme metgezel en was de door Jezus geliefde discipel die bij het laatste Pascha aan Jezus’ boezem aanlag (Joh. 13:23; Matth. 17:1; Mark. 5:37; 14:33). Hij was aanwezig bij de hartverscheurende terechtstelling, waar Jezus hem de zorg voor Zijn vleselijke moeder toevertrouwde, en hij was het die Petrus vooruitsnelde toen zij zich naar het graf haastten om het bericht dat Jezus was opgestaan, te onderzoeken. — Joh. 19:26, 27; 20:2-4.
2. Hoe werd Johannes toegerust en geactiveerd om zijn evangelie te schrijven, en met welk doel?
2 Gerijpt door bijna 70 jaar van actieve dienst en met geestkracht vervuld door de visioenen en overdenkingen tijdens zijn recente eenzame gevangenschap op het eiland Patmos, was Johannes goed toegerust om over de dingen te schrijven die hij lange tijd in zijn hart had bewaard. De heilige geest activeerde Johannes’ geest nu om zich veel van die kostbare, levengevende uitspraken te binnen te brengen en ze op schrift te stellen, opdat een ieder die ze leest, ’zou mogen geloven dat Jezus de Christus is, de Zoon van God, en opdat hij door te geloven leven zou mogen hebben door middel van Jezus’ naam’. — 20:31.
3, 4. Welke externe en interne bewijzen hebben wij voor (a) de canoniciteit van het Evangelie en (b) Johannes’ auteurschap?
3 Christenen uit het begin van de tweede eeuw aanvaardden Johannes als de schrijver van dit verslag en beschouwden dit geschrift ook als een onbetwistbaar deel van de canon van de geïnspireerde Schrift. Clemens van Alexandrië, Irenaeus, Tertullianus en Origenes, allen uit het einde van de tweede en het begin van de derde eeuw, getuigen van Johannes’ auteurschap. Bovendien vinden wij in het boek zelf veel bewijzen dat Johannes de auteur was. De schrijver was kennelijk een jood en was goed bekend met de gebruiken van de joden en met hun land (2:6; 4:5; 5:2; 10:22, 23). De vertrouwelijkheid van het verslag alleen al wijst erop dat hij niet slechts een apostel was, maar dat hij behoorde tot de kring van drie vertrouwelingen, Petrus, Jakobus en Johannes, die Jezus bij speciale gelegenheden vergezelden (Matth. 17:1; Mark. 5:37; 14:33). Van hen valt Jakobus (de zoon van Zebedeüs) af, omdat Herodes Agrippa I hem omstreeks 44 G.T., lang voordat dit boek werd geschreven, de marteldood deed ondergaan (Hand. 12:2). Petrus komt niet in aanmerking omdat hij in Johannes 21:20-24 te zamen met de schrijver wordt genoemd.
4 In deze slotverzen van het boek wordt de schrijver aangeduid als de discipel „van wie Jezus veel hield”, en deze en soortgelijke uitdrukkingen worden in het verslag verscheidene malen gebruikt, hoewel de naam van de apostel Johannes nooit wordt genoemd. Volgens dit verslag zei Jezus over hem: „Indien het mijn wil is dat hij blijft totdat ik kom, wat gaat u dat aan?” (Joh. 21:20, 22) Dit suggereert dat de discipel in kwestie Petrus en de andere apostelen ruimschoots zou overleven. Dit alles past bij de apostel Johannes. Het is van belang dat Johannes, nadat hem het Openbaringsvisioen van Jezus’ komst werd gegeven, die opmerkelijke profetie besluit met de woorden: „Amen! Kom, Heer Jezus.” — Openb. 22:20.
5. Wanneer heeft Johannes naar men aanneemt zijn evangelie geschreven?
5 Hoewel Johannes’ geschriften zelf geen exacte inlichtingen over deze aangelegenheid verschaffen, wordt algemeen aangenomen dat Johannes zijn evangelie schreef nadat hij uit ballingschap op het eiland Patmos was teruggekeerd (Openb. 1:9). De Romeinse keizer Nerva, 96–98 G.T., riep velen die tegen het eind van de regering van zijn voorganger, Domitianus, verbannen waren, terug. Men veronderstelt dat Johannes, na omstreeks 98 G.T. zijn evangelie te hebben geschreven, in het derde jaar van keizer Trajanus, in 100 G.T., vredig in Efeze is gestorven.
6. Waardoor wordt bewezen dat het Evangelie van Johannes buiten Palestina, in of bij Efeze, werd geschreven?
6 Met betrekking tot Efeze of de omgeving ervan als de plaats waar Johannes geschreven moet zijn, haalt de historicus Eusebius (ca. 260–ca. 340 G.T.) de volgende woorden van Irenaeus aan: „Vervolgens heeft ook Joannes, de leerling des Heeren, die aan Zijn borst gerust heeft, een Evangelie uitgegeven, terwijl hij in Ephese van Azië verbleef.”a Dat het boek buiten Palestina werd geschreven, wordt ondersteund door het feit dat er vaak naar Jezus’ tegenstanders wordt verwezen met de algemene uitdrukking „de joden” en niet met „Farizeeën”, „overpriesters”, enzovoort (Joh. 1:19; 12:9). Ook wordt de Zee van Galilea ter verduidelijking met haar Romeinse naam, Zee van Tiberias, aangeduid (6:1; 21:1). Ter wille van de niet-joden geeft Johannes verhelderende verklaringen van de joodse feesten (6:4; 7:2; 11:55). De plaats van zijn ballingschap, Patmos, lag dicht bij Efeze, en zijn bekendheid met Efeze, evenals met de andere gemeenten van Klein-Azië, blijkt uit hoofdstuk 2 en 3 van Openbaring.
7. Van welke betekenis is de Papyrus Rylands 457?
7 De authenticiteit van Johannes’ evangelie wordt ondersteund door belangrijke handschriften die men gedurende de 20ste eeuw heeft gevonden. Een hiervan is een fragment van Johannes’ evangelie dat in Egypte is gevonden en thans bekendstaat als de Papyrus Rylands 457 (P52); het bevat Johannes 18:31-33, 37, 38 en wordt bewaard in de John Rylands-bibliotheek in Manchester (Engeland).b Over de wijze waarop dit fragment een ondersteuning vormt voor de overlevering dat dit evangelie tegen het eind van de eerste eeuw door Johannes werd geschreven, zei wijlen Sir Frederic Kenyon op bladzijde 21 van zijn boek The Bible and Modern Scholarship (1949): „Zo klein als het is, is het voldoende om te bewijzen dat er omstreeks de periode 130–150 n.Chr. een handschrift van dit evangelie in omloop was, vermoedelijk al dieper in Egypte, waar het werd gevonden. Zelfs als men aanneemt dat het werk reeds na korte tijd vanaf de plaats van oorsprong Egypte zou hebben bereikt, zou hierdoor de schrijfdatum zo dicht tot de traditionele datum in het laatste decennium van de eerste eeuw teruggevoerd zijn, dat er niet langer enige reden bestaat om de deugdelijkheid van de overlevering in twijfel te trekken.”
8. (a) Wat is opmerkelijk met betrekking tot de inleiding van Johannes’ evangelie? (b) Hoe wordt door dit evangelie bewezen dat Jezus’ bediening drie en een half jaar heeft geduurd?
8 Het Evangelie van Johannes is opmerkelijk wegens de inleiding ervan, waarin wordt onthuld dat het Woord, dat zich „in het begin bij God” bevond, Degene was door bemiddeling van wie alle dingen zijn ontstaan (1:2). Na de kostbare verhouding tussen Vader en Zoon te hebben bekendgemaakt, gaat Johannes over tot een meesterlijke beschrijving van Jezus’ werken en toespraken, in het bijzonder weergegeven vanuit het gezichtspunt van de innige liefde die alles in Gods grote regeling in eenheid samenbindt. Dit verslag van Jezus’ leven op aarde beschrijft de periode van 29–33 G.T. en maakt nauwgezet melding van de vier Pascha’s die Jezus gedurende zijn bediening bijwoonde, waardoor een van de bewijsvoeringen wordt verschaft voor het feit dat zijn bediening drie en een half jaar heeft geduurd. Drie van deze Pascha’s worden als zodanig vermeld (2:13; 6:4; 12:1; 13:1). Een ervan wordt „een feest van de joden” genoemd, maar het verband plaatst deze gebeurtenis kort nadat Jezus zei dat er ’nog vier maanden waren tot aan de oogst’, waardoor te kennen wordt gegeven dat het feest het Pascha was, dat omstreeks het begin van de oogst plaatsvond. — 4:35; 5:1.c
9. Waaruit blijkt dat het Evangelie van Johannes aanvullend is, maar vult het alle details van Jezus’ bediening aan?
9 Het goede nieuws „volgens Johannes” is grotendeels aanvullend; 92 procent bestaat uit nieuw materiaal dat niet in de andere drie evangeliën voorkomt. Desondanks besluit Johannes met de woorden: „Er zijn in werkelijkheid nog vele andere dingen die Jezus heeft gedaan, en ik veronderstel dat, als ze ooit uitvoerig zouden worden beschreven, de wereld zelf de geschreven boekrollen niet zou kunnen bevatten.” — 21:25.
DE INHOUD VAN JOHANNES
10. Wat zegt Johannes over „het Woord”?
10 Proloog: „het Woord” geïntroduceerd (1:1-18). Met fraaie eenvoud verklaart Johannes dat in het begin „het Woord . . . bij God” was, dat het leven zelf door bemiddeling van hem was ontstaan, dat hij „het licht der mensen” werd en dat Johannes (de Doper) getuigenis over hem aflegde (1:1, 4). Het licht was in de wereld, maar de wereld kende hem niet. Zij die hem wel ontvingen, werden Gods kinderen, doordat zij uit God geboren werden. Zoals de Wet door bemiddeling van Mozes werd gegeven, zijn „de onverdiende goedheid en de waarheid . . . door bemiddeling van Jezus Christus gekomen”. — 1:17.
11. Als wat identificeert Johannes de Doper Jezus, en als wie aanvaarden Johannes’ discipelen Jezus?
11 „Het Lam Gods” wordt aan de mensen voorgesteld (1:19-51). Johannes de Doper belijdt dat niet hij de Christus is, maar zegt dat er iemand na hem komt, en dat hij niet waardig is diens sandaalriem los te maken. Wanneer Jezus de volgende dag naar hem toe komt, identificeert Johannes hem als „het Lam Gods dat de zonde der wereld wegneemt” (1:27, 29). Vervolgens stelt hij twee van zijn discipelen aan Jezus voor, en een van hen, Andreas, brengt zijn broer Petrus bij Jezus. Ook Filippus en Nathanaël aanvaarden Jezus als ’de Zoon van God, de Koning van Israël’. — 1:49.
12. (a) Wat is Jezus’ eerste wonder? (b) Wat doet hij wanneer hij voor het eerste Pascha tijdens zijn bediening in Jeruzalem is?
12 Jezus’ wonderen bewijzen dat hij „de Heilige Gods” is (2:1–6:71). Te Kana in Galilea verricht Jezus zijn eerste wonder door op een bruiloftsfeest water in de beste wijn te veranderen. Dit is „het begin van zijn tekenen, . . . en zijn discipelen stelden geloof in hem” (2:11). Jezus trekt op naar Jeruzalem om het Pascha te vieren. Wanneer hij in de tempel venters en geldwisselaars aantreft, neemt hij een zweep en verdrijft hen zo krachtdadig dat zijn discipelen hierin de vervulling zien van de profetie: „De ijver voor uw huis zal mij verteren” (Joh. 2:17; Ps. 69:9). Hij voorzegt dat de tempel van zijn eigen lichaam afgebroken en in drie dagen weer opgericht zal worden.
13. (a) Wat is, zoals Jezus aantoont, noodzakelijk voor het verwerven van leven? (b) Hoe spreekt Johannes de Doper over zichzelf in verhouding tot Jezus?
13 De bevreesde Nikodemus komt ’s nachts naar Jezus toe. Hij belijdt dat Jezus door God gezonden is, en Jezus vertelt hem dat men uit water en geest geboren moet worden om het koninkrijk Gods binnen te gaan. Geloof in de uit de hemel neergedaalde Zoon des mensen is noodzakelijk voor leven. „Want God heeft de wereld zozeer liefgehad dat hij zijn eniggeboren Zoon heeft gegeven, opdat een ieder die geloof oefent in hem, niet vernietigd zou worden, maar eeuwig leven zou hebben” (Joh. 3:16). Het licht dat in de wereld is gekomen, is in strijd met de duisternis, „maar hij die doet wat waar is, komt tot het licht”, besluit Jezus. Dan verneemt Johannes de Doper van Jezus’ activiteit in Judea en verklaart dat, hoewel hij zelf niet de Christus is, ’de vriend van de bruidegom [toch] grote vreugde heeft om de stem van de bruidegom’ (3:21, 29). Jezus moet nu toenemen en Johannes afnemen.
14. Wat legt Jezus de Samaritaanse vrouw in Sichar uit, en wat is het resultaat van zijn prediking daar?
14 Jezus vertrekt weer naar Galilea. Onderweg gaat hij stoffig en „vermoeid van de reis” bij de bron van Jakob in Sichar zitten om wat uit te rusten, terwijl zijn discipelen de stad in zijn om voedsel te kopen (4:6). Het is middag, het zesde uur. Er nadert een Samaritaanse vrouw om water te putten, en Jezus vraagt wat te drinken. Dan begint hij, hoewel hij vermoeid is, tot haar te spreken over het werkelijke „water” dat waarlijk verfrist en degenen die God „met geest en waarheid” aanbidden, eeuwig leven schenkt. De discipelen keren terug en dringen er bij hem op aan wat te eten, en hij verklaart: „Mijn voedsel is, dat ik de wil doe van hem die mij heeft gezonden en zijn werk voleindig.” Hij brengt nog twee dagen in deze streek door, zodat vele van de Samaritanen gaan geloven dat „deze man stellig de redder der wereld is” (4:24, 34, 42). Wanneer Jezus te Kana in Galilea aankomt, geneest hij de zoon van een edelman zonder ook maar aan zijn bed te verschijnen.
15. Welke beschuldigingen worden in Jeruzalem tegen Jezus ingebracht, maar hoe dient hij zijn critici van repliek?
15 Weer gaat Jezus op naar Jeruzalem voor het feest van de joden. Op de sabbat geneest hij een zieke, en dit ontketent een hevige storm van kritiek. Jezus brengt hier tegen in: „Mijn Vader is tot nu toe blijven werken, en ik blijf werken” (5:17). De joodse leiders beweren nu dat Jezus zich niet alleen schuldig heeft gemaakt aan het schenden van de sabbat, maar ook nog aan laster, door zichzelf aan God gelijk te maken. Jezus antwoordt dat de Zoon geen enkel ding uit zichzelf kan doen, maar volkomen afhankelijk is van de Vader. Hij doet de verbazingwekkende verklaring dat „allen die in de herinneringsgraven zijn, zijn stem zullen horen en te voorschijn zullen komen” in een opstanding. Tot zijn ongelovige toehoorders zegt Jezus echter: „Hoe kunt gij geloven wanneer gij heerlijkheid van elkaar aanneemt en niet de heerlijkheid zoekt die van de enige God komt?” — 5:28, 29, 44.
16. (a) Wat leert Jezus betreffende voedsel en leven? (b) Hoe brengt Petrus de overtuiging van de apostelen onder woorden?
16 Wanneer Jezus op wonderbare wijze 5000 mannen met vijf broden en twee visjes voedt, overweegt de schare hem te grijpen om hem koning te maken, maar hij trekt zich terug op een berg. Later berispt hij hen omdat zij „het voedsel dat vergaat” najagen. Zij dienen veeleer te werken „voor het voedsel dat blijft voor het eeuwige leven”. Hij wijst erop dat men door geloof te oefenen in hem als de Zoon, van het brood des levens neemt, en hij voegt eraan toe: „Indien gij het vlees van de Zoon des mensen niet eet en zijn bloed niet drinkt, hebt gij geen leven in uzelf.” Vele van zijn discipelen nemen hier aanstoot aan en verlaten hem. Jezus vraagt de twaalf: „Wilt ook gij niet heengaan?”, en Petrus antwoordt: „Heer, tot wie zullen wij heengaan? Gij hebt woorden van eeuwig leven; en wij hebben geloofd en zijn te weten gekomen dat gij de Heilige Gods zijt” (6:27, 53, 67-69). Daar Jezus echter weet dat Judas hem zal verraden, zegt hij dat een van hen een lasteraar is.
17. Welke uitwerking heeft Jezus’ onderwijs in de tempel tijdens het Loofhuttenfeest?
17 „Het licht” contra de duisternis (7:1–12:50). Jezus gaat in het geheim op naar Jeruzalem, en wanneer het Loofhuttenfeest reeds half voorbij is, verschijnt hij in de tempel en onderwijst er openlijk. De mensen discussiëren erover of hij werkelijk de Christus is. Jezus zegt tot hen: „Ik [ben] niet uit eigen beweging gekomen, maar hij die mij gezonden heeft, bestaat werkelijk, . . . en Hij heeft mij uitgezonden.” Bij een andere gelegenheid roept hij de schare luid toe: „Indien iemand dorst heeft, hij kome tot mij en drinke.” Beambten die zijn uitgezonden om Jezus gevangen te nemen, komen met lege handen terug en melden de priesters: „Nooit heeft iemand anders op deze wijze gesproken.” Woedend antwoorden de Farizeeën dat geen van de regeerders geloof in hem heeft gesteld en dat bovendien uit Galilea geen enkele profeet wordt verwekt. — 7:28, 29, 37, 46.
18. Welke tegenstand van de zijde van de joden krijgt Jezus te verduren, en hoe antwoordt hij?
18 In een volgende toespraak zegt Jezus: „Ik ben het licht der wereld.” Op de boosaardige beschuldigingen dat hij een valse getuige is, dat hij uit een buitenechtelijke verhouding is geboren en dat hij een Samaritaan is en door een demon is bezeten, antwoordt Jezus krachtig: „Indien ik mijzelf verheerlijk, is mijn heerlijkheid niets. Mijn Vader is het die mij verheerlijkt.” Als hij verklaart: „Vóór Abraham tot bestaan kwam, was ik er al”, doen de joden opnieuw een vergeefse poging hem om het leven te brengen (8:12, 54, 58). Gefrustreerd ondervragen zij later een man wiens gezichtsvermogen op wonderbare wijze door Jezus is hersteld, en zij werpen de man uit.
19. (a) Hoe spreekt Jezus over de verhouding waarin hij tot zijn Vader staat en over zijn zorg voor zijn schapen? (b) Hoe antwoordt hij de joden wanneer zij hem bedreigen?
19 Weer spreekt Jezus tot de joden, deze keer over de voortreffelijke herder, die zijn schapen bij hun naam roept en die afstand doet van zijn ziel ten behoeve van de schapen ’opdat zij leven in overvloed hebben’. Hij zegt: „Ik heb nog andere schapen, die niet van deze kooi zijn; ook die moet ik brengen, en zij zullen naar mijn stem luisteren, en zij zullen één kudde, één herder worden” (10:10, 16). Hij zegt tot de joden dat niemand de schapen uit de hand van zijn Vader kan rukken en dat hij en zijn Vader één zijn. Opnieuw proberen zij hem dood te stenigen. In antwoord op hun beschuldiging van laster herinnert hij hen eraan dat in het boek der Psalmen bepaalde machtigen der aarde „goden” worden genoemd, terwijl hij zichzelf Gods Zoon heeft genoemd (Ps. 82:6). Hij dringt er bij hen op aan op zijn minst zijn werken te geloven. — Joh. 10:34.
20. (a) Welk opzienbarende wonder verricht Jezus vervolgens? (b) Waartoe leidt dit?
20 Uit Bethanië bij Jeruzalem komt het bericht dat Lazarus, de broer van Maria en Martha, ziek is. Tegen de tijd dat Jezus daar aankomt, is Lazarus gestorven en ligt hij al vier dagen in het graf. Jezus verricht het verbazingwekkende wonder Lazarus weer tot leven te brengen, waardoor velen geloof in Jezus stellen. Dit is aanleiding tot een in aller ijl bijeengeroepen speciale vergadering van het Sanhedrin, waar de hogepriester, Kajafas, gedwongen is te profeteren dat Jezus voor de natie moet sterven. Omdat de overpriesters en Farizeeën beraadslagen om Jezus te doden, trekt hij zich tijdelijk van het openbare toneel terug.
21. (a) Hoe reageren het volk en de Farizeeën op Jezus’ intocht in Jeruzalem? (b) Welke illustratie vertelt Jezus betreffende zijn dood en het doel ervan, en waarop dringt hij bij zijn toehoorders aan?
21 Zes dagen vóór het Pascha komt Jezus op weg naar Jeruzalem weer in Bethanië, waar hij bij Lazarus thuis gastvrij wordt ontvangen. Dan houdt Jezus op de dag na de sabbat, op 9 Nisan, gezeten op een jonge ezel zijn intocht in Jeruzalem onder luide toejuichingen van een grote schare; en de Farizeeën zeggen tegen elkaar: ’Gij bereikt absoluut niets. Ziet! De wereld is hem achternagelopen.’ Door de illustratie van een tarwekorrel geeft Jezus te kennen dat hij in de dood begraven moet worden willen er vruchten tot eeuwig leven worden voortgebracht. Hij vraagt zijn Vader Zijn naam te verheerlijken, waarna er een stem uit de hemel wordt gehoord, die zegt: „Ik heb hem verheerlijkt en zal hem wederom verheerlijken.” Jezus dringt er bij zijn toehoorders op aan de duisternis te vermijden en in het licht te wandelen, ja, „zonen van het licht” te worden. Terwijl de krachten der duisternis hem steeds dichter omsluiten, doet hij in het openbaar een krachtig beroep op het volk geloof te stellen in hem ’als een licht dat in de wereld is gekomen’. — 12:19, 28, 36, 46.
22. Welk voorbeeld verschaft Jezus aan het paschamaal, en welk nieuwe gebod geeft hij?
22 Jezus’ afscheidsvermaningen aan de getrouwe apostelen (13:1–16:33). Terwijl het avondmaal van het Pascha met de twaalf aan de gang is, staat Jezus op, legt zijn bovenklederen af, neemt een linnen doek en een voetenkom en begint de voeten van zijn discipelen te wassen. Petrus protesteert, maar Jezus zegt hem dat ook hij zijn voeten moet laten wassen. Jezus vermaant zijn discipelen zijn voorbeeld van nederigheid na te volgen, want „een slaaf is niet groter dan zijn meester”. Hij spreekt over de verrader en stuurt Judas dan weg. Nadat Judas naar buiten gegaan is, begint Jezus vertrouwelijk met de anderen te spreken. „Ik geef u een nieuw gebod, dat gij elkaar liefhebt; net zoals ik u heb liefgehad, dat ook gij elkaar liefhebt. Hieraan zullen allen weten dat gij mijn discipelen zijt, indien gij liefde onder elkaar hebt.” — 13:16, 34, 35.
23. Over welke hoop en welke beloofde helper spreekt Jezus ter vertroosting?
23 Jezus spreekt wonderbaarlijke woorden van troost voor zijn volgelingen op dit kritieke uur. Zij moeten geloof oefenen in God, en ook in hem. In het huis van zijn Vader zijn vele woningen, en hij zal terugkomen en hen thuis bij zich ontvangen. „Ik ben de weg en de waarheid en het leven”, zegt Jezus. „Niemand komt tot de Vader dan door bemiddeling van mij.” Ter vertroosting zegt hij tot zijn volgelingen dat zij door geloof te oefenen, grotere werken zullen doen dan hij en dat hij hun alles wat zij in zijn naam vragen, zal schenken, opdat zijn Vader verheerlijkt mag worden. Hij belooft hun een andere helper, „de geest der waarheid”, die hun alle dingen zal leren en alles wat hij hun heeft gezegd, in hun herinnering zal terugbrengen. Zij moeten zich erover verheugen dat hij heengaat naar zijn Vader, want, zo zegt Jezus, „de Vader is groter dan ik”. — 14:6, 17, 28.
24. Hoe bespreekt Jezus de verhouding waarin de apostelen tot hem zelf en tot de Vader staan, en welke zegeningen heeft dit voor hen tot gevolg?
24 Jezus spreekt over zichzelf als de ware wijnstok en over zijn Vader als de wijngaardenier. Hij dringt er met de volgende woorden bij hen op aan in eendracht met hem te blijven: „Hierin wordt mijn Vader verheerlijkt, dat gij veel vrucht blijft dragen en u mijn discipelen betoont” (15:8). En hoe kan hun vreugde volkomen worden? Door elkaar lief te hebben net zoals hij hen heeft liefgehad. Hij noemt hen vrienden. Wat een kostbare verhouding! De wereld zal hen haten zoals ze hem heeft gehaat, en ze zal hen vervolgen, maar Jezus zal de helper zenden om getuigenis over hem af te leggen en om zijn discipelen in alle waarheid te leiden. Hun huidige droefheid zal plaats maken voor vreugde wanneer hij hen terugziet, en niemand zal hun vreugde van hen wegnemen. Hij spreekt de vertroostende woorden: „De Vader zelf heeft genegenheid voor u, omdat gij genegenheid voor mij hebt gehad en hebt geloofd dat ik als de vertegenwoordiger van de Vader ben uitgegaan.” Ja, zij zullen verstrooid worden, maar, zo zegt Jezus, „deze dingen heb ik tot u gezegd, opdat gij door bemiddeling van mij vrede moogt hebben. In de wereld hebt gij verdrukking, maar schept moed! ik heb de wereld overwonnen.” — 16:27, 33.
25. (a) Wat erkent Jezus in gebed tegenover zijn Vader? (b) Welk verzoek doet hij met betrekking tot zichzelf, zijn discipelen en degenen die door hun woord geloof zullen oefenen?
25 Jezus’ gebed ten behoeve van zijn discipelen (17:1-26). In gebed erkent Jezus tegenover zijn Vader: „Dit betekent eeuwig leven, dat zij voortdurend kennis in zich opnemen van u, de enige ware God, en van hem die gij hebt uitgezonden, Jezus Christus.” Daar Jezus het hem toegewezen werk op aarde heeft voleindigd, vraagt hij nu, naast zijn Vader verheerlijkt te mogen worden met de heerlijkheid die hij had voordat de wereld was. Hij heeft de naam van de Vader openbaar gemaakt aan zijn discipelen en vraagt de Vader over hen te waken ’ter wille van Zijn eigen naam’. Hij verzoekt de Vader niet hen uit de wereld te nemen, maar hen te behoeden voor de goddeloze en hen door Zijn woord der waarheid te heiligen. Jezus breidt zijn gebed uit tot allen die nog door het horen van het woord van deze discipelen geloof zullen gaan oefenen, „opdat zij allen één mogen zijn, evenals gij, Vader, in eendracht met mij zijt en ik in eendracht met u ben, dat ook zij in eendracht met ons mogen zijn, opdat de wereld moge geloven dat gij mij hebt uitgezonden”. Hij vraagt of dezen ook met hem in zijn hemelse heerlijkheid mogen delen, want hij heeft hun de naam van de Vader bekendgemaakt, opdat Zijn liefde in hen moge wonen. — 17:3, 11, 21.
26. Wat vermeldt het verslag over Jezus’ arrestatie en verhoor?
26 Christus verhoord en aan de paal gehangen (18:1–19:42). Jezus en zijn discipelen gaan nu naar een tuin aan de overkant van het Kidrondal. Hier verschijnt Judas met een afdeling soldaten en verraadt Jezus, die zich gedwee overgeeft. Petrus verdedigt hem echter met een zwaard en wordt terechtgewezen: „Zou ik de beker die de Vader mij heeft gegeven, niet stellig drinken?” (18:11) Jezus wordt dan geboeid weggevoerd naar Annas, de schoonvader van Kajafas, de hogepriester. Johannes en Petrus volgen hem op de voet, en Johannes zorgt ervoor dat zij op de binnenplaats van de hogepriester worden toegelaten, waar Petrus driemaal loochent dat hij Christus kent. Jezus wordt eerst door Annas ondervraagd en wordt dan voor Kajafas gebracht. Daarna wordt Jezus voor de Romeinse stadhouder Pilatus geleid, waarbij de joden luid om het doodvonnis roepen.
27. (a) Welke vragen met betrekking tot koningschap en autoriteit worden door Pilatus gesteld, en welk commentaar geeft Jezus hierop? (b) Welk standpunt inzake koningschap nemen de joden in?
27 Op Pilatus’ vraag: ’Zijt gij een koning?’ antwoordt Jezus: „Gijzelf zegt dat ik een koning ben. Hiertoe ben ik geboren en hiertoe ben ik in de wereld gekomen, om getuigenis af te leggen van de waarheid” (18:37). Daar Pilatus geen werkelijk bewijs tegen Jezus vindt, doet hij het voorstel hem vrij te laten, aangezien het een gebruik was om op het Pascha een gevangene in vrijheid te stellen, maar de joden roepen in plaats daarvan om de vrijlating van de rover Barabbas. Pilatus laat Jezus geselen, en opnieuw probeert hij hem vrij te laten, maar de joden schreeuwen: „Aan de paal met hem! Aan de paal met hem! . . . omdat hij zichzelf tot Gods zoon heeft gemaakt.” Wanneer Pilatus tot Jezus zegt dat hij autoriteit heeft om hem aan een paal te hangen, antwoordt Jezus: „Gij zoudt in het geheel geen autoriteit over mij hebben als die u niet van boven verleend was.” Opnieuw schreeuwen de joden: „Weg met hem! Weg met hem! Aan de paal met hem! . . . Wij hebben geen andere koning dan caesar.” Hierop levert Pilatus hem over om aan een paal gehangen te worden. — 19:6, 7, 11, 15.
28. Wat gebeurt er op Golgotha, en welke profetieën gaan daar in vervulling?
28 Jezus wordt weggevoerd „naar de zogenaamde Schedelplaats, die in het Hebreeuws Golgotha wordt genoemd”, en wordt tussen twee anderen aan een paal gehangen. Boven hem bevestigt Pilatus de titel „Jezus de Nazarener, de koning der joden”, geschreven in het Hebreeuws, Latijn en Grieks, zodat iedereen die kan zien en begrijpen (19:17, 19). Jezus vertrouwt zijn moeder aan de zorg van Johannes toe, en nadat hij wat zure wijn heeft ontvangen, roept hij uit: „Het is volbracht!” Dan buigt hij het hoofd en blaast de laatste adem uit (19:30). Als vervulling van de profetieën werpen de soldaten die met Jezus’ terechtstelling belast zijn het lot over zijn klederen, breken zijn benen niet en steken met een speer in zijn zijde (Joh. 19:24, 32-37; Ps. 22:18; 34:20; 22:17; Zach. 12:10). Hierna maken Jozef van Arimathea en Nikodemus het lichaam gereed voor de begrafenis en leggen het in een nabijgelegen nieuw herinneringsgraf.
29. (a) Hoe verschijnt de uit de doden opgewekte Jezus aan zijn discipelen? (b) Wat maakt Jezus duidelijk in zijn laatste opmerkingen tegenover Petrus?
29 Verschijningen van de opgestane Christus (20:1–21:25). Johannes’ indrukwekkende hoeveelheid bewijsmateriaal betreffende de Christus besluit met het blijde nieuws dat Jezus is opgestaan. Maria Magdalena treft het graf leeg aan en Petrus en een andere discipel (Johannes) snellen erheen maar zien er slechts de windsels en de hoofddoek liggen, die zijn achtergebleven. Maria, die bij het graf is gebleven, spreekt met twee engelen en ten slotte, naar zij meent, met de tuinman. Wanneer hij antwoordt: „Maria!”, herkent zij hem onmiddellijk als Jezus. Vervolgens vertoont Jezus zich achter gesloten deuren aan zijn discipelen, en hij vertelt hun over de kracht die zij door heilige geest zullen ontvangen. Naderhand weigert Thomas, die niet aanwezig was, te geloven, maar acht dagen later verschijnt Jezus opnieuw en verschaft hem het bewijs, waarop Thomas uitroept: „Mijn Heer en mijn God!” (20:16, 28) Dagen later treft Jezus zijn discipelen weer, en wel bij de Zee van Tiberias; hij bezorgt hun een wonderbare visvangst en ontbijt dan met hen. Driemaal vraagt hij Petrus of deze hem liefheeft. Wanneer Petrus dit met klem bevestigt, zegt Jezus nadrukkelijk: „Voed mijn lammeren”, „Weid mijn schaapjes”, „Voed mijn schaapjes.” Dan voorzegt hij door wat voor een dood Petrus God zal verheerlijken. Wanneer Petrus hem een vraag stelt over Johannes, zegt Jezus: „Indien het mijn wil is dat hij blijft totdat ik kom, wat gaat u dat aan?” — 21:15-17, 22.
WAAROM NUTTIG
30. Hoe legt Johannes speciale nadruk op de hoedanigheid liefde?
30 Krachtig in zijn onomwondenheid en overtuigend in zijn vertrouwelijke, hartverwarmende afschildering van het Woord, dat Christus werd, gunt het goede nieuws „volgens Johannes” ons een blik van nabij op deze gezalfde Zoon van God in zijn spreken en zijn daden. Hoewel Johannes’ stijl en woordenschat eenvoudig zijn, waardoor hij zich als een „ongeletterde en gewone” man doet kennen, schuilt er een enorme kracht in zijn uitdrukkingswijze (Hand. 4:13). Zijn evangelie bereikt zijn grootste hoogten in zijn beschrijving van de innige liefde tussen Vader en Zoon, alsook van de gezegende, liefdevolle verhouding waarin men kan komen door in eendracht met hen te zijn. Johannes gebruikt de woorden „liefde” en „liefgehad” vaker dan de andere drie evangelieschrijvers bij elkaar.
31. Op welke verhouding wordt door het hele Evangelie van Johannes heen de nadruk gelegd, en waarin wordt ze het schitterendst tot uitdrukking gebracht?
31 Wat een schitterende verhouding bestond er in het begin tussen het Woord en God de Vader! In Gods voorzienigheid is „het Woord . . . vlees geworden en heeft [het] onder ons verblijf gehouden, en wij hebben zijn heerlijkheid gezien, een heerlijkheid zoals die van een eniggeboren zoon van een vader; en hij was vol onverdiende goedheid en waarheid” (Joh. 1:14). Vervolgens legt Jezus er door het hele verslag van Johannes heen de nadruk op dat zijn verhouding er een van onderworpenheid in onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan de wil van de Vader is (4:34; 5:19, 30; 7:16; 10:29, 30; 11:41, 42; 12:27, 49, 50; 14:10). De wijze waarop hij deze intieme verhouding tot uitdrukking brengt, bereikt haar schitterende hoogtepunt in het ontroerende gebed dat in Johannes hoofdstuk 17 staat opgetekend, waarin Jezus zijn Vader vertelt dat hij het werk dat Hij hem op aarde te doen heeft gegeven, voleindigd heeft en eraan toevoegt: „En nu, Vader, verheerlijk mij naast uzelf met de heerlijkheid die ik naast u had voordat de wereld was.” — 17:5.
32. Met welke uitdrukkingen laat Jezus uitkomen in welke verhouding hij tot zijn discipelen staat en dat hij het enige kanaal is waardoor de mensheid zegeningen des levens ten deel vallen?
32 Wat valt er te zeggen over Jezus’ verhouding tot zijn discipelen? Jezus’ rol als het enige kanaal waardoor dezen en de gehele mensheid Gods zegeningen ten deel vallen, wordt voortdurend op de voorgrond gesteld (14:13, 14; 15:16; 16:23, 24). Hij wordt „het Lam Gods”, „het brood des levens”, „het licht der wereld”, „de voortreffelijke herder”, „de opstanding en het leven”, „de weg en de waarheid en het leven” en „de ware wijnstok” genoemd (1:29; 6:35; 8:12; 10:11; 11:25; 14:6; 15:1). Door deze illustratie van „de ware wijnstok” laat Jezus uitkomen welke schitterende eenheid er niet alleen tussen zijn ware volgelingen en hem zelf bestaat, maar ook met de Vader. Door veel vrucht te dragen, zullen zij zijn Vader verheerlijken. „Evenals de Vader mij heeft liefgehad en ik u heb liefgehad, zo blijft in mijn liefde”, is de raad die Jezus geeft. — 15:9.
33. Welk doel van zijn bediening brengt Jezus in gebed tot uitdrukking?
33 Hoe vurig bidt hij bovendien tot Jehovah of al deze geliefden en ook degenen ’die door hun woord geloof in hem stellen’, één mogen zijn met zijn Vader en hem zelf, geheiligd door het woord der waarheid! Het hele doel van Jezus’ bediening komt beslist prachtig tot uitdrukking in de slotwoorden van zijn gebed tot zijn Vader: „Ik heb hun uw naam bekendgemaakt en zal hem bekendmaken, opdat de liefde waarmee gij mij hebt liefgehad, in hen moge zijn en ik in eendracht met hen.” — 17:20, 26.
34. Welke nuttige raad gaf Jezus over de wijze waarop de wereld overwonnen kan worden?
34 Hoewel Jezus zijn discipelen in de wereld achterliet, zou hij hen niet zonder helper, „de geest der waarheid”, laten. Bovendien verschafte hij hun te rechter tijd komende raad over hun verhouding tot de wereld door hun te tonen hoe zij als „zonen van het licht” de overwinning konden behalen (14:16, 17; 3:19-21; 12:36). „Indien gij in mijn woord blijft, zijt gij werkelijk mijn discipelen,” zei Jezus, „en gij zult de waarheid kennen en de waarheid zal u vrijmaken.” Tot de zonen der duisternis zei hij daarentegen: „Gij zijt uit uw vader de Duivel, en gij wenst de begeerten van uw vader te doen. . . . Hij stond niet vast in de waarheid, omdat er geen waarheid in hem is.” Laten wij daarom vastbesloten zijn altijd vast te staan in de waarheid, ja, ’de Vader met geest en waarheid te aanbidden’, en kracht te putten uit Jezus’ woorden: „Schept moed! ik heb de wereld overwonnen.” — 8:31, 32, 44; 4:23; 16:33.
35. (a) Welk getuigenis geeft Jezus betreffende Gods koninkrijk? (b) Waarom verschaft het Evangelie van Johannes ons reden tot geluk en dankbaarheid?
35 Dit alles staat ook in verband met Gods koninkrijk. Toen Jezus verhoord werd, getuigde hij: „Mijn koninkrijk is geen deel van deze wereld. Indien mijn koninkrijk een deel van deze wereld was, zouden mijn dienaren hebben gestreden, opdat ik niet aan de joden overgeleverd zou worden. Maar mijn koninkrijk is nu eenmaal niet uit deze bron.” Vervolgens zei hij als antwoord op Pilatus’ vraag: „Gijzelf zegt dat ik een koning ben. Hiertoe ben ik geboren en hiertoe ben ik in de wereld gekomen, om getuigenis af te leggen van de waarheid. Een ieder die aan de zijde van de waarheid staat, luistert naar mijn stem” (18:36, 37). Ja, gelukkig zijn degenen die luisteren en „wedergeboren” worden om in eendracht met de Koning ’het koninkrijk Gods binnen te gaan’. Gelukkig zijn de „andere schapen”, die naar de stem van deze Herder-Koning luisteren en leven verwerven. Wij kunnen werkelijk dankbaar zijn dat er in het Evangelie van Johannes is voorzien, want het werd geschreven „opdat gij moogt geloven dat Jezus de Christus is, de Zoon van God, en opdat gij door te geloven leven moogt hebben door middel van zijn naam”. — 3:3, 5; 10:16; 20:31.
[Voetnoten]
a Eusebius’ Kerkelijke geschiedenis, V, viii, 4, vertaald door D. Franses, 1946.
b Insight on the Scriptures, Deel 1, blz. 323.
c Hulp tot begrip van de bijbel, blz. 748.