Jezus Christus
Definitie: De eniggeboren Zoon van God, de enige Zoon die door Jehovah alleen is voortgebracht. Deze Zoon is de eerstgeborene van heel de schepping. Door bemiddeling van hem werden alle andere dingen in de hemel en op aarde geschapen. Hij is de op één na hoogste persoon in het universum. Deze Zoon is door Jehovah naar de aarde gezonden om zijn leven als losprijs voor de mensheid te geven en aldus de weg tot eeuwig leven te openen voor diegenen van Adams nageslacht die geloof zouden oefenen. Deze zelfde Zoon, die weer tot hemelse heerlijkheid is verhoogd, regeert thans als Koning, bekleed met de autoriteit om alle goddelozen te vernietigen en zijn Vaders oorspronkelijke voornemen met betrekking tot de aarde te verwezenlijken. De Hebreeuwse vorm van de naam Jezus betekent „Jehovah is redding”; Christus is het equivalent van het Hebreeuwse Ma·sjiʹach (Messías), wat „Gezalfde” betekent.
Heeft Jezus Christus werkelijk bestaan?
De bijbel zelf is het belangrijkste bewijs dat Jezus Christus een historische persoon is. Het verslag in de Evangeliën is geen vaag verhaal van gebeurtenissen die zich op een niet nader omschreven tijdstip en een niet met name genoemde plaats hebben afgespeeld. Tijd en plaats worden heel nauwkeurig vermeld. Zie als voorbeeld Lukas 3:1, 2, 21-23.
De eerste-eeuwse joodse geschiedschrijver Josephus sprak over de steniging van „Jakobus, den broeder van Jezus, bijgenaamd den Christus” (De joodse geschiedenis, Boek XX, hfdst. IX, par. 2). Een rechtstreekse verwijzing naar Jezus in Boek XVIII, hoofdstuk III, paragraaf 3, waar in zeer gunstige zin over hem wordt gesproken, wordt in twijfel getrokken door sommigen die beweren dat ze door christenen later is toegevoegd of verfraaid; maar erkend wordt dat woordkeus en stijl in essentie die van Josephus zijn, en bovendien staat de passage in alle beschikbare handschriften.
Tacitus, een Romeins geschiedschrijver uit het laatste gedeelte van de eerste eeuw G.T., schreef: „Zij [de christenen] ontleenden hun naam aan Christus, die onder keizer Tiberius door een vonnis van den stadhouder Pontius Pilatus de doodstraf had ondergaan.” — Annales, Boek 15, par. 44 (vertaald door dr. F. Pijper).
Met betrekking tot vroege niet-christelijke historische verwijzingen naar Jezus zegt The New Encyclopædia Britannica: „Deze onafhankelijke verslagen bewijzen dat in de oudheid zelfs de tegenstanders van het christendom nooit hebben getwijfeld aan de historiciteit van Jezus, welke voor het eerst en op ontoereikende gronden werd betwist door verschillende schrijvers aan het einde van de 18de, gedurende de 19de en in het begin van de 20ste eeuw.” — (1976), Macropædia, Deel 10, blz. 145.
Was Jezus Christus gewoon een goed mens?
Het is interessant dat Jezus een man bestrafte die hem met de titel „Goede Leraar” aansprak, omdat Jezus niet zichzelf maar zijn Vader als de maatstaf van goedheid erkende (Mark. 10:17, 18). Om echter te voldoen aan wat mensen over het algemeen bedoelen wanneer zij zeggen dat iemand goed is, moet Jezus stellig waarheidlievend zijn geweest. Ja, zelfs zijn vijanden moesten dit erkennen (Mark. 12:14). Zelf zei hij dat hij een voormenselijk bestaan had gehad, dat hij in uniek opzicht de Zoon van God was, dat hij de Messías was, degene wiens komst overal in de Hebreeuwse Geschriften voorzegd was. Òf hij was wat hij beweerde te zijn, òf hij was een grote bedrieger, maar geen van beide mogelijkheden laat ruimte voor de opvatting dat hij gewoon een goed mens was. — Joh. 3:13; 10:36; 4:25, 26; Luk. 24:44-48.
Was Jezus enkel een profeet wiens autoriteit zich laat vergelijken met die van Mozes, Boeddha, Mohammed en andere religieuze leiders?
Jezus verkondigde zelf dat hij in uniek opzicht de Zoon van God was (Joh. 10:36; Matth. 16:15-17), de voorzegde Messías (Mark. 14:61, 62), dat hij een voormenselijk bestaan in de hemel had gehad (Joh. 6:38; 8:23, 58), dat hij ter dood gebracht zou worden en vervolgens op de derde dag tot leven opgewekt zou worden en daarna naar de hemel zou terugkeren (Matth. 16:21; Joh. 14:2, 3). Waren deze beweringen waar, en was hij dus echt anders dan alle andere ware profeten van God en totaal anders dan allen die zichzelf als religieuze leiders opwierpen? Op de derde dag na zijn dood zou de waarheidsgetrouwheid van zijn woorden worden bevestigd. Wekte God hem toen uit de doden op en bekrachtigde hij aldus dat Jezus Christus de waarheid had gesproken en werkelijk in uniek opzicht Gods Zoon was? (Rom. 1:3, 4) Meer dan 500 getuigen zagen Jezus na zijn opstanding in levenden lijve, en zijn getrouwe apostelen zagen hem met eigen ogen naar de hemel opstijgen, waarna hij door een wolk aan hun gezicht werd onttrokken (1 Kor. 15:3-8; Hand. 1:2, 3, 9). Zij waren er zo vast van overtuigd dat hij uit de doden was opgewekt, dat velen hun leven riskeerden om dit aan anderen te vertellen. — Hand. 4:18-33.
Waarom aanvaardden de joden in het algemeen Jezus niet als de Messías?
De Encyclopaedia Judaica zegt: „De joden in de Romeinse periode geloofden dat [de Messías] door God zou worden verwekt om het juk van de heidenen te verbreken en te heersen over een hersteld koninkrijk Israël” (Jeruzalem, 1971, Deel 11, kolom 1407). Zij wilden van het Romeinse juk worden bevrijd. De joodse geschiedschrijving bevestigt dat sommige joden op grond van de in Daniël 9:24-27 opgetekende Messiaanse profetie de Messías in de eerste eeuw G.T. verwachtten (Luk. 3:15). Maar die profetie bracht zijn komst ook in verband met het feit dat er ’een eind gemaakt zou worden aan zonde’, en Jesaja hoofdstuk 53 gaf te kennen dat de Messías zelf zou sterven om dit mogelijk te maken. De joden in het algemeen achtten het echter niet nodig dat wie maar ook voor hun zonden zou sterven. Zij geloofden dat zij op grond van het feit dat zij van Abraham afstamden, een rechtvaardige positie voor het aangezicht van God innamen. A Rabbinic Anthology zegt: „De [verdienste] van Abraham is zo groot dat hij alle door Israël in deze wereld bedreven ijdelheid en uitgesproken leugens kan verzoenen” (Londen, 1938, C. Montefiore en H. Loewe, blz. 676). Doordat de joden de Messías verwierpen, vervulden zij de profetie waarin betreffende hem was voorzegd: „Hij was veracht en wij hebben hem niet geacht.” — Jes. 53:3, NBG.
Voordat Mozes stierf, voorzei hij dat de natie Israël van de ware aanbidding zou afwijken en dat hun ten gevolge daarvan rampspoed zou overkomen. (Lees Deuteronomium 31:27-29.) Het boek Rechters laat zien dat dit herhaaldelijk is gebeurd. In de dagen van de profeet Jeremia werd de natie ten gevolge van nationale ontrouw in ballingschap naar Babylon gevoerd. Waarom liet God ook toe dat de Romeinen in 70 G.T. Jeruzalem met zijn tempel verwoestten? Waarin was de natie ontrouw geweest, zodat God hen niet beschermde? Kort daarvoor hadden zij Jezus als de Messías verworpen.
Is Jezus Christus eigenlijk God?
Joh. 17:3, NBG: „[Jezus bad tot zijn Vader:] Dit nu is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den enigen waarachtigen God [„den alleen waren God”, Lu], en Jezus Christus, dien Gij gezonden hebt.” (Merk op dat Jezus niet zichzelf maar zijn Vader in de hemel „den enigen waarachtigen God” noemde.)
Joh. 20:17, NBG: „Jezus zeide tot haar [Maria Magdalena]: Houd Mij niet vast, want Ik ben nog niet opgevaren naar den Vader; maar ga naar mijn broeders en zeg hun: Ik vaar op naar mijn Vader en uw Vader, naar mijn God en uw God.” (Voor de uit de doden opgewekte Jezus was de Vader derhalve God, evenals de Vader voor Maria Magdalena God was. Interessant is dat wij nergens in de Schrift vinden dat de Vader de Zoon als „mijn God” aanspreekt.)
Zie ook blz. 105, 106, 111, 112, onder „Drieëenheid”.
Blijkt uit Johannes 1:1 dat Jezus God is?
Joh. 1:1, NBG: „In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God [ook SV, WV, PC, Lu, LV].” The New English Bible luidt: „En wat God was, was het Woord.” Mo zegt: „De Logos was goddelijk.” De interlineaire vertaling in ED luidt: „Een god was het Woord.” In NW staat: „Het Woord was een god.”
Wat hebben deze vertalers in de Griekse tekst gezien dat sommigen ervan heeft weerhouden te zeggen: „Het Woord was God”? De eerste keer dat er theʹos (God) staat, wordt het voorafgegaan door het bepalend lidwoord (de), de tweede keer niet. Wanneer het zelfstandig naamwoord wordt voorafgegaan door het lidwoord, wordt er geduid op een identiteit, een persoonlijkheid, doch wanneer het werkwoord wordt voorafgegaan door een enkelvoudig predikaatsnomen zonder het lidwoord (zoals de zin in het Grieks is geconstrueerd), wordt er geduid op een hoedanigheid van iemand. De tekst zegt dus niet dat het Woord (Jezus) dezelfde was als de God bij wie hij was, maar veeleer dat het Woord goddelijk, een god was. (Zie Engelse NW-Verwijsbijbel 1984, blz. 1579.)
Wat bedoelde de apostel Johannes toen hij Johannes 1:1 optekende? Bedoelde hij dat Jezus zelf God is of dat Jezus misschien één God met de Vader is? In hetzelfde hoofdstuk, vers 18, schreef Johannes: „Niemand [„geen mens”, LW] heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon [„de eniggeboren god”, NW], die aan den boezem des Vaders is, die heeft Hem doen kennen” (NBG). Hebben mensen de Zoon Jezus Christus gezien? Natuurlijk! Zei Johannes dus dat Jezus God was? Klaarblijkelijk niet. Aan het einde van zijn Evangelie vatte Johannes alles samen door te zeggen: „Deze zijn geschreven, opdat gij gelooft, dat Jezus is de Christus, [niet God, maar] de Zoon van God.” — Joh. 20:31, NBG.
Blijkt uit Thomas’ uitroep in Johannes 20:28 dat Jezus werkelijk God is?
Joh. 20:28 (NBG) luidt: „Thomas antwoordde en zeide tot Hem: Mijn Here en mijn God!”
Er bestaat geen bezwaar om Jezus als „God” aan te duiden, als Thomas dit in gedachten had. Het zou in overeenstemming zijn met Jezus’ eigen aanhaling uit de Psalmen waarin machtige mannen, rechters, „goden” werden genoemd (Joh. 10:34, 35, NBG; Ps. 82:1-6). Natuurlijk bekleedt Christus een positie die veel hoger is dan die van zulke mannen. Vanwege de unieke positie die Jezus ten opzichte van Jehovah inneemt, wordt hij in Johannes 1:18 (NW) als „de eniggeboren god” aangeduid. Jesaja 9:5 [6] (NBG) noemt Jezus ook profetisch „Sterke God”, maar niet de Almachtige God. Dit is allemaal in overeenstemming met het feit dat Jezus in Johannes 1:1 (NW) wordt aangeduid als „een god”.
De context helpt ons de juiste conclusie te trekken. Kort voordat Jezus stierf, had Thomas gehoord hoe hij zijn Vader in gebed als ’de enige waarachtige God’ aansprak (Joh. 17:3, NBG). Nadat Jezus uit de doden was opgewekt, liet hij aan zijn apostelen, met inbegrip van Thomas, de volgende boodschap overbrengen: „Ik vaar op . . . naar mijn God en uw God” (Joh. 20:17, NBG). Na te hebben opgetekend wat Thomas zei toen hij de opgestane Christus werkelijk zag en aanraakte, zei de apostel Johannes: „Deze zijn geschreven, opdat gij gelooft, dat Jezus is de Christus, de Zoon van God” (Joh. 20:31, NBG). Indien iemand derhalve vanwege Thomas’ uitroep de gevolgtrekking heeft gemaakt dat Jezus zelf ’de enige waarachtige God’ is of dat Jezus een trinitarische „God de Zoon” is, dient hij opnieuw te beschouwen wat Jezus zelf zei (vs. 17) en wat de apostel Johannes als slotconclusie duidelijk onder woorden bracht (vs. 31).
Blijkt uit Matthéüs 1:23 dat Jezus tijdens zijn verblijf op aarde God was?
Matth. 1:23, NBG: „Zie, de maagd zal zwanger worden en een zoon baren, en men zal Hem den naam Immánuel geven, hetgeen betekent: God met ons [„God is met ons”, LW].”
Zei Jehovah’s engel in zijn aankondiging van Jezus’ ophanden zijnde geboorte dat het kind God zelf zou zijn? Neen, de aankondiging luidde: „Deze zal groot zijn en Zoon des Allerhoogsten genoemd worden” (Luk. 1:32, 35, NBG; wij cursiveren). En Jezus zelf heeft er nooit aanspraak op gemaakt God te zijn, doch veeleer „Gods Zoon” (Joh. 10:36, NBG; wij cursiveren). God zond Jezus in de wereld; door bemiddeling van deze eniggeboren Zoon was God dus bij de mensen. — Joh. 3:17; 17:8.
Het was niet ongewoon om in Hebreeuwse namen het woord God of zelfs een afkorting van Gods persoonlijke naam op te nemen. Eliatha betekent bijvoorbeeld „God is gekomen”; Jehu betekent „Jehovah is hij”; Elia betekent „Mijn God is Jehovah”. Maar geen van deze namen gaf te kennen dat de drager ervan zelf God was.
Wat betekent Johannes 5:18?
Joh. 5:18, NBG: „Hierom dan trachtten de Joden des te meer Hem te doden, omdat Hij . . . God zijn eigen Vader noemde en Zich dus met God gelijk stelde.”
Het waren de ongelovige joden die redeneerden dat Jezus zichzelf aan God gelijk trachtte te maken door te beweren dat God zijn Vader was. Hoewel Jezus God terecht zijn Vader noemde, heeft hij er nooit aanspraak op gemaakt aan God gelijk te zijn. Hij antwoordde de joden ronduit: „Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, de Zoon kan niets doen van Zichzelf, of Hij moet het den Vader zien doen” (Joh. 5:19, NBG; zie ook Johannes 14:28; Johannes 10:36). Het waren eveneens de ongelovige joden die beweerden dat Jezus de sabbat schond, maar ook in dit opzicht hadden zij het bij het verkeerde eind. Jezus heeft de Wet volmaakt onderhouden, en hij zei: „Het [is] geoorloofd op den sabbat wèl te doen.” — Matth. 12:10-12, NBG.
Blijkt uit het feit dat Jezus aanbidding wordt geschonken, dat hij God is?
In Hebreeën 1:6 wordt volgens de weergave in SV, Lu, PC, OB en LW engelen geboden Jezus te „aanbidden”. NBG zegt „huldigen”. In Matthéüs 14:33 wordt volgens SV over Jezus’ discipelen gezegd dat zij hem „aanbaden”; andere vertalingen zeggen dat zij ’zich vol ontzag voor hem neerbogen’ (LW), ’zich voor hem neerwierpen’ (PC), ’voor Hem nedervielen’ (NBG), ’hem hulde brachten’ (NW).
Het Griekse woord dat met „aanbidden” is vertaald, is pro·skuʹne·o, dat volgens het Beknopt Grieks-Nederlands Woordenboek de gedachte inhoudt van „vereren, aanbidden, huldigen . . ., spec. v.h. Oosterse gebaar, dat men zich voor iemand op de knieën werpt en knie of voeten of de zoom van zijn kleed ’kust’” (Uitg. Wolters-Noordhoff, Groningen, 1969). Deze uitdrukking wordt in Matthéüs 14:33 gebruikt om te laten zien wat de discipelen ten aanzien van Jezus deden; in Hebreeën 1:6 om aan te duiden wat de engelen ten aanzien van Jezus moeten doen; in Genesis 22:5 (Griekse Septuaginta) om te beschrijven wat Abraham ten aanzien van Jehovah deed en in Genesis 23:7 om te laten zien wat Abraham in overeenstemming met de gewoonte van zijn tijd deed ten aanzien van mensen met wie hij onderhandelde; in 1 Koningen 1:23 (Septuaginta) om aan te duiden hoe de profeet Nathan koning David benaderde.
In Matthéüs 4:10 (WV) zei Jezus: „De Heer uw God zult gij aanbidden [van pro·skuʹne·o] en Hem alleen dienen.” (In Deuteronomium 6:13, hier kennelijk door Jezus aangehaald, staat de persoonlijke naam van God, het Tetragrammaton.) In overeenstemming daarmee moeten wij begrijpen dat pro·skuʹne·o met een bepaalde hartetoestand en geestesgesteldheid alleen naar God dient uit te gaan.
Blijkt uit de wonderen die Jezus heeft verricht, dat hij God is?
Hand. 10:34, 38, NBG: „Petrus opende zijn mond en zeide: . . . [God heeft] Jezus van Nazareth . . . met den heiligen Geest en met kracht . . . gezalfd. Hij is rondgegaan, weldoende en genezende allen, die door den duivel overweldigd waren; want God was met Hem.” (Petrus maakte uit de wonderen die hij Jezus zag doen, derhalve niet de gevolgtrekking dat Jezus God was, doch veeleer dat God met Jezus was. Vergelijk Matthéüs 16:16, 17.)
Joh. 20:30, 31, NBG: „Jezus heeft nog wel vele andere tekenen [„wonderen”, LV, PC] voor de ogen zijner discipelen gedaan, die niet beschreven zijn in dit boek, maar deze zijn geschreven, opdat gij gelooft, dat Jezus is de Christus, de Zoon van God, en opdat gij, gelovende, het leven hebt in zijn naam.” (De conclusie die wij terecht uit de wonderen dienen te trekken, is dus dat Jezus „de Christus” is, de Messías, „de Zoon van God”. De uitdrukking „Zoon van God” verschilt totaal van „God de Zoon”.)
Voorchristelijke profeten zoals Elia en Elisa verrichtten net zulke wonderen als Jezus. Toch vormt dit stellig geen bewijs dat zij God waren.
Is Jezus dezelfde als Jehovah in het „Oude Testament”?
Zie blz. 214, 215, onder „Jehovah”.
Is geloof in Jezus Christus alles wat nodig is om gered te worden?
Hand. 16:30-32, WV: „’Heren, wat moet ik doen om gered te worden?’ Zij [Paulus en Silas] antwoordden: ’Geloof in de Heer Jezus, dan zult gij en uw huis gered worden.’ Daarop verkondigden zij het woord des Heren aan hem en al zijn huisgenoten.” (Was ’in de Heer Jezus te geloven’, voor die man enkel een kwestie van oprecht te zeggen dat hij geloofde? Paulus liet zien dat er meer vereist was — namelijk kennis en aanvaarding van het Woord van God, zoals Paulus en Silas dit nu tot de gevangenbewaarder begonnen te prediken. Zou iemands geloof in Jezus oprecht zijn als hij niet de God zou aanbidden die door Jezus werd aanbeden, als hij niet zou toepassen wat Jezus leerde over het soort van personen dat zijn discipelen moesten zijn, of als hij het werk niet zou verrichten dat Jezus zijn discipelen had opgedragen? Wij kunnen onze redding niet verdienen; dit is enkel mogelijk op basis van geloof in het slachtoffer van Jezus’ menselijke leven. Maar ons leven moet in overeenstemming zijn met het geloof dat wij belijden, ook al zou dit moeilijkheden met zich brengen. In Matthéüs 10:22 [NBG] zei Jezus: „Wie volhardt tot het einde, die zal behouden worden.”)
Had Jezus reeds in de hemel geleefd voordat hij mens werd?
Kol. 1:15-17, NBG: „Hij [Jezus] is het beeld van den onzichtbaren God, de eerstgeborene der ganse schepping . . . alle dingen zijn door Hem en tot Hem geschapen; en Hij is vóór alles.”
Joh. 17:5, NBG: „[In gebed zei Jezus:] Verheerlijk Gij Mij, Vader, bij Uzelf met de heerlijkheid, die Ik bij U had, eer de wereld was.” (Ook Johannes 8:23.)
Is Jezus met zijn vleselijke lichaam in de hemel?
1 Kor. 15:42-50, NBG: „Zo is het ook met de opstanding der doden. Er wordt gezaaid in vergankelijkheid, en opgewekt in onvergankelijkheid . . . Er wordt een natuurlijk lichaam gezaaid, en een geestelijk lichaam opgewekt. . . . Aldus staat er ook geschreven: de eerste mens, Adam, werd een levende ziel; de laatste Adam [Jezus Christus, die een volmaakt mens was evenals Adam in het begin was geweest] een levendmakende geest. . . . Dit spreek ik evenwel uit, broeders: vlees en bloed kunnen het Koninkrijk Gods niet beërven.” (Wij cursiveren.)
1 Petr. 3:18, NBG: „Ook Christus is eenmaal om de zonden gestorven . . . Hij, die gedood is naar het vlees, maar levend gemaakt naar den geest [„in de Geest”, Voorhoeve].” (Zie blz. 326, 327.)
Illustratie: Als een man een schuld voor een vriend betaalt maar dan prompt de betaling terugneemt, spreekt het vanzelf dat de schuld blijft. Als insgelijks Jezus zijn menselijk lichaam van vlees en bloed, dat hij als offer had gebracht om de losprijs te betalen, bij zijn opstanding had teruggenomen, welke invloed zou dat dan hebben gehad op de voorziening die hij trof om getrouwe personen van de zondenschuld te verlossen?
Het is waar dat Jezus na zijn opstanding in menselijke gedaante aan zijn discipelen verscheen. Maar waarom herkenden zij hem bij bepaalde gelegenheden eerst niet? (Luk. 24:15-32; Joh. 20:14-16) Bij één gelegenheid verscheen Jezus ten behoeve van Thomas met de tekens van spijkers in zijn handen en een speerwond in zijn zijde. Maar hoe kon Jezus zo plotseling in hun midden verschijnen, terwijl de deuren op slot waren? (Joh. 20:26, 27) Kennelijk materialiseerde Jezus zich bij die gelegenheden in een menselijk lichaam, zoals engelen in het verleden hadden gedaan toen zij aan mensen verschenen. Het vormde voor God geen probleem om zich ten tijde van Jezus’ opstanding van diens fysieke lichaam te ontdoen. Hoewel God het fysieke lichaam niet in het graf achterliet (kennelijk om de discipelen in hun overtuiging te sterken dat Jezus werkelijk was opgewekt), is het interessant dat de linnen windsels waarin het lichaam gewikkeld was, daar werden achtergelaten; toch verscheen de opgestane Jezus steeds geheel gekleed. — Joh. 20:6, 7.
Is Jezus Christus de aartsengel Michaël?
De naam van deze Michaël komt slechts vijfmaal in de bijbel voor. Het glorierijke hemelse schepsel dat deze naam draagt, wordt „een der voornaamste vorsten”, „de grote vorst, die de zonen van uw [Daniëls] volk terzijde staat” en „de aartsengel” genoemd (Dan. 10:13; 12:1; Jud. 9, NBG). Michaël betekent „Wie is gelijk God?” De naam wordt kennelijk gebruikt om Michaël aan te duiden als degene die de leiding neemt in het hoog houden van Jehovah’s soevereiniteit en het vernietigen van Gods vijanden.
In 1 Thessalonicenzen 4:16 (PC) wordt het bevel van Jezus Christus om de opstanding te laten beginnen, beschreven als „het geroep van den Aartsengel”, en in Judas 9 staat dat de aartsengel Michaël is. Zou het passend zijn om Jezus’ bevelende roep te vergelijken met die van iemand die minder autoriteit heeft? Het is daarom redelijk aan te nemen dat de aartsengel Michaël, Jezus Christus is. (Het is interessant dat in de Schrift de uitdrukking „aartsengel” nooit in het meervoud voorkomt, waardoor te kennen wordt gegeven dat er slechts één aartsengel is.)
Openbaring 12:7-12 zegt in verband met het aan Christus verlenen van koninklijke autoriteit, dat Michaël en zijn engelen tegen Satan zouden strijden en hem en zijn goddeloze engelen uit de hemel zouden neerslingeren. Jezus wordt later afgebeeld als degene die de hemelse legers tegen de wereldse natiën aanvoert (Openb. 19:11-16). Is het niet redelijk dat Jezus ook degene zou zijn die handelend zal optreden tegen „de heerser van deze wereld”, Satan de Duivel? (Joh. 12:31) Daniël 12:1 (NBG) brengt het ’opstaan van Michaël’ om met autoriteit op te treden, in verband met „een tijd van grote benauwdheid . . ., zoals er niet geweest is sinds er volken bestaan, tot op dien tijd toe”. Dit zou beslist stroken met datgene wat de natiën zullen meemaken wanneer Christus als hemelse oordeelsvoltrekker tegen hen in actie komt. Het bewijsmateriaal laat dus zien dat de Zoon van God als Michaël bekendstond voordat hij naar de aarde kwam en ook onder die naam bekendstaat sedert zijn terugkeer naar de hemel, waar hij als de verheerlijkte geestenzoon van God verblijf houdt.
Als iemand zegt —
’Jullie geloven niet in Jezus’
Dan zou je kunnen antwoorden: ’Kennelijk bent u iemand die in Jezus gelooft. Ik geloof ook in hem; anders zou ik vandaag niet bij u aan de deur staan.’ En misschien toevoegen: ’In feite wordt in onze publikaties heel duidelijk belicht hoe belangrijk geloof in Jezus is. (Sla een passend hoofdstuk op in het boek dat je aanbiedt en gebruik dit als basis voor de bespreking, waarbij je Jezus’ rol als Koning benadrukt. Of lees wat op bladzijde 2 van De Wachttoren wordt gezegd, over het doel van het tijdschrift.)’
Of kunnen zeggen: ’Mag ik u vragen waarom u dat denkt?’
Een andere mogelijkheid: ’Wellicht heeft iemand u dat verteld, maar ik kan werkelijk zeggen dat dit niet zo is, omdat wij wel degelijk in Jezus Christus geloven.’ En misschien toevoegen: (1) ’Maar wij geloven niet alles wat er zoal over Jezus gezegd wordt. Sommige mensen zeggen bijvoorbeeld dat hij enkel een goed mens was, niet de Zoon van God. Wij geloven dat niet, u wel? . . . Dat is niet wat de bijbel leert.’ (2) ’En wij geloven niet in de leringen van groeperingen die in strijd zijn met wat Jezus zelf zei over de verhouding waarin hij tot zijn Vader staat (Joh. 14:28). Zijn Vader heeft hem regeringsmacht gegeven, waardoor het leven van ons allen wordt beïnvloed (Dan. 7:13, 14).’
’Aanvaardt u Jezus als uw persoonlijke Verlosser?’
Dan zou je kunnen antwoorden: ’De bijbel zegt duidelijk . . . (citeer Handelingen 4:12). Ik geloof dat. Maar ik ben ook te weten gekomen dat dit ernstige verantwoordelijkheden met zich brengt. Hoe dat zo? Welnu, als ik werkelijk in Jezus geloof, doe ik dat niet alleen als het mij uitkomt.’ En misschien toevoegen: ’Zijn volmaakte leven dat hij als offer heeft gegeven, maakt het mogelijk dat wij vergeving van zonden krijgen. Maar ik weet dat het ook van essentieel belang is aandacht te schenken aan zijn instructies met betrekking tot de verantwoordelijkheden die wij als christenen hebben (Hand. 1:8; Matth. 28:19, 20).’
Of kunnen zeggen: ’(Nadat je bevestigd hebt dat Jezus niet alleen de Verlosser van jou is, maar van allen die geloof in hem oefenen . . .) Het is belangrijk dat wij niet alleen dankbaar reageren op wat hij in het verleden heeft gedaan maar ook op wat hij thans doet (Matth. 25:31-33).’
’Ik heb Jezus als mijn persoonlijke Verlosser aanvaard’
Dan zou je kunnen antwoorden: ’Ik ben blij te horen dat u in Jezus gelooft, want er zijn tegenwoordig zoveel mensen die er niet bij stilstaan wat Jezus voor ons heeft gedaan. Ongetwijfeld weet u wel wat in Johannes 3:16 staat. . . . Maar waar zullen zulke mensen eeuwig leven? Sommigen zullen met Christus in de hemel zijn. Maar leert de bijbel dat alle goede mensen daarheen zullen gaan? (Matth. 6:10; 5:5)’