DEMON
Een onzichtbaar goddeloos geestelijk schepsel, dat bovenmenselijke krachten bezit. Het gewone Griekse woord voor demon (daiʹmon) komt slechts eenmaal in de christelijke Griekse Geschriften voor, en wel in Mattheüs 8:31; op andere plaatsen staat het woord dai·moʹni·on. Pneuʹma, het Griekse woord voor „geest”, wordt soms op goddeloze geesten of demonen toegepast (Mt 8:16). Het wordt ook wel nader bepaald door woorden als „goddeloze”, „onreine”, „stomme” en „dove”. — Lu 7:21; Mt 10:1; Mr 9:17, 25; zie GEEST (I) (Geesten).
De demonen als zodanig zijn niet door God geschapen. De eerste die zichzelf tot een demon maakte, was Satan de Duivel (zie SATAN), die de heerser werd over andere engelenzonen van God, die zich eveneens zelf tot demonen hadden gemaakt (Mt 12:24, 26). In de dagen van Noach materialiseerden ongehoorzame engelen zich, trouwden met vrouwen, brachten een bastaardgeslacht, Nefilim (zie NEFILIM) genaamd, voort en dematerialiseerden zich weer toen de Vloed kwam (Ge 6:1-4). Na hun terugkeer in het geestenrijk kregen zij echter niet hun oorspronkelijke verheven positie terug, want in Judas 6 staat: „De engelen die hun oorspronkelijke positie niet hebben behouden maar hun eigen juiste woonplaats hebben verlaten, heeft hij met eeuwige banden onder dikke duisternis bewaard voor het oordeel van de grote dag” (1Pe 3:19, 20). In deze toestand van dikke geestelijke duisternis hebben zij nu nog slechts een beperkt werkterrein (2Pe 2:4). Hoewel het hun kennelijk niet meer wordt toegestaan zich te materialiseren, kunnen zij wel grote macht en invloed over de geest en het leven van mensen uitoefenen; zij kunnen zelfs bezit nemen van mensen en dieren, en de feiten tonen aan dat zij ook van onbezielde dingen zoals huizen, fetisjen en amuletten gebruik maken. — Mt 12:43-45; Lu 8:27-33; zie BEZETENHEID.
Het doel van al zulke demonische activiteit is, mensen tegen Jehovah en de zuivere aanbidding van God te keren. In Jehovah’s wet werd daarom elke vorm van demonisme ten strengste verboden (De 18:10-12). Het eigenzinnige Israël dwaalde echter zo ver af dat zij hun zonen en dochters aan de demonen offerden (Ps 106:37; De 32:17; 2Kr 11:15). Tijdens Jezus’ verblijf op aarde was de invloed van demonen wijdverbreid, en enkele van zijn grootste wonderen bestonden in het uitdrijven van goddeloze geesten uit bezeten personen (Mt 8:31, 32; 9:33, 34; Mr 1:39; 7:26-30; Lu 8:2; 13:32). Jezus gaf deze zelfde macht aan zijn twaalf apostelen en aan de zeventig die hij uitzond, zodat ook zij in de naam van Jezus de demonen konden uitwerpen. — Mt 10:8; Mr 3:14, 15; 6:13; Lu 9:1; 10:17.
De invloed van demonen in menselijke aangelegenheden manifesteert zich thans in niet mindere mate. Het is nog steeds zo dat „de dingen die de natiën slachtofferen, zij aan demonen slachtofferen” (1Kor 10:20). In het laatste boek van de bijbel, de „openbaring door Jezus Christus, die God hem gegeven heeft om aan zijn slaven de dingen te tonen die binnenkort gebeuren moeten”, wordt profetisch gewaarschuwd voor toegenomen demonenactiviteit op aarde (Opb 1:1). „Neergeslingerd werd . . . de grote draak, de oorspronkelijke slang, die Duivel en Satan wordt genoemd, die de gehele bewoonde aarde misleidt; neergeslingerd werd hij naar de aarde, en zijn engelen [demonen] werden met hem neergeslingerd. . . . Wee [daarom] de aarde en de zee, want de Duivel is tot u neergedaald, en hij heeft grote toorn, daar hij weet dat hij slechts een korte tijdsperiode heeft” (Opb 12:9, 12). Onreine, met kikvorsen te vergelijken uitingen „[zijn] in werkelijkheid . . . door demonen geïnspireerde uitingen, en ze verrichten tekenen en gaan uit tot de koningen van de gehele bewoonde aarde, om hen te vergaderen tot de oorlog van de grote dag van God de Almachtige”. — Opb 16:13, 14.
Christenen moeten daarom een onvermoeide strijd tegen deze onzichtbare goddeloze geesten voeren. Jakobus, die betoogde dat geloof alleen niet voldoende is, zei: „Gij gelooft toch dat er één God is? Daaraan doet gij heel goed. En toch geloven de demonen ook en zij sidderen” (Jak 2:19). „In latere tijdsperiodes”, zo waarschuwde Paulus, „zullen [sommigen] afvallen van het geloof, omdat zij aandacht schenken aan misleidende geïnspireerde uitspraken en leringen van demonen” (1Ti 4:1). Men kan niet aan Jehovah’s tafel en tegelijkertijd aan de tafel van de demonen eten (1Kor 10:21). De getrouwen moeten daarom een onvermoeide strijd voeren tegen de Duivel en zijn demonen, „tegen de wereldheersers van deze duisternis, tegen de goddeloze geestenkrachten in de hemelse gewesten”. — Ef 6:12.
Wat verstonden de Grieken, tot wie Paulus predikte, onder demonen?
Het bijbelse gebruik van het woord „demon” is beperkt en specifiek vergeleken met de denkbeelden die filosofen uit de oudheid eropna hielden en de wijze waarop het woord in het klassieke Grieks werd gebruikt. In dit verband merkt de Theological Dictionary of the New Testament, onder redactie van G. Kittel (Deel II, blz. 8), op: „De strekking van het adj[ectief dai·moʹni·os] laat heel duidelijk de unieke kenmerken van de Gr[iekse] opvatting omtrent demonen uitkomen, want het duidt alles aan wat buiten het menselijke vermogen ligt, wat derhalve aan de interventie van hogere machten toegeschreven moet worden, ten goede of ten kwade. [To dai·moʹni·on] kan door voorchristelijke schrijvers gebruikt zijn in de zin van het ’goddelijke’” (vertaald en geredigeerd door G. Bromiley, 1971). Bij een woordenwisseling met Paulus kwamen enige epicurische en stoïsche filosofen tot de slotsom: „Hij schijnt een verkondiger van vreemde godheden [Gr.: dai·moʹni·on] te zijn.” — Han 17:18.
Toen Paulus tot de Atheners sprak, gebruikte hij een samenstelling van het Griekse woord daiʹmon en zei: ’Gij schijnt meer dan anderen aan de vrees voor de godheden overgegeven te zijn [Gr.: dei·si·dai·mo·neʹste·rous; Latijnse Vulgaat: „bijgeloviger”]’ (Han 17:22). In een commentaar over dit samengestelde woord merkt F. F. Bruce op: „De context moet bepalen of dit woord in positieve of negatieve zin wordt gebruikt. Het was in feite net zo vaag als ’religieus’ in het Eng[els], en men kan het hier het beste met ’zeer religieus’ vertalen. Maar het woord ’bijgelovig’ in AV [King James Version of Authorized Version] is niet helemaal verkeerd; voor Paulus was hun religie in wezen bijgeloof, zoals ze dit ook was, zij het op andere gronden, voor de epicuristen.” — The Acts of the Apostles, 1970, blz. 335.
Toen Festus tot koning Herodes Agrippa II sprak, zei hij dat de joden zekere geschillen met Paulus hadden betreffende hun „aanbidding van de godheid [Gr.: dei·si·dai·moʹni·as; Vulgaat: ’bijgeloof’]” (Han 25:19). F. F. Bruce merkte op dat dit Griekse woord „minder hoffelijk met ’bijgeloof’ weergegeven zou kunnen worden (zoals in AV). Het corresponderende adjectief komt met dezelfde dubbelzinnigheid voor in [Handelingen] 17:22.” — Commentary on the Book of the Acts, 1971, blz. 483.