Naar wie kunnen wij opzien voor ware gerechtigheid?
„Zal de Rechter van de gehele aarde geen recht doen?” — GENESIS 18:25.
1, 2. Hoe reageren veel mensen op het alom heersende onrecht?
WAARSCHIJNLIJK bent u zich er pijnlijk van bewust dat er alom onrecht heerst. Hoe reageert u persoonlijk op het wijdverbreide gebrek aan ware gerechtigheid?
2 Sommige mensen reageren op onrecht door het bestaan van een rechtvaardige God in twijfel te trekken. Misschien beweren zij zelfs agnostisch te zijn. U zult die uitdrukking wel eens gehoord hebben. Ze heeft betrekking op iemand die van mening is „dat iedere eerste oorzaak (zoals God) onbekend is en waarschijnlijk niet gekend kan worden”. De bioloog Thomas H. Huxley, een negentiende-eeuwse voorstander van de darwinistische evolutie, heeft als eerste het woord „agnostisch” in die betekenis gebruikt.a
3, 4. Wat is de achtergrond van het woord „agnostisch”?
3 Maar waaraan ontleende Huxley de term „agnostisch”? Feitelijk ontleende hij deze term aan een uitdrukking die in een andere betekenis werd gebruikt door een rechtskundige uit de eerste eeuw, de apostel Paulus. Ze kwam voor in een van de beroemdste toespraken die ooit zijn gehouden. Deze toespraak is thans zeer actueel, want ze verschaft ons een deugdelijke basis om te weten te komen hoe en wanneer er gerechtigheid voor allen zal heersen en, wat meer is, hoe wij er persoonlijk voordeel van kunnen trekken.
4 Het woord „agnostisch” („onbekend”) werd ontleend aan hetgeen Paulus zei over een altaar met het opschrift „Aan een onbekende God”. Die korte toespraak werd door de arts Lukas in het zeventiende hoofdstuk van het historische boek Handelingen van Apostelen Han 17 opgetekend. Eerst laat het hoofdstuk zien hoe Paulus in Athene was terechtgekomen. In bijgaand kader (blz. 6) kunt u de door Lukas verschafte inleidende informatie alsmede de tekst van de gehele toespraak lezen.
5. In welke setting hield Paulus zijn toespraak voor de Atheners? (Laat Handelingen 17:16-31 lezen.)
5 Paulus’ toespraak is werkelijk krachtig en verdient onze nauwlettende aandacht. Wij, die thans te midden van grove onrechtvaardigheden moeten leven, kunnen daar veel uit leren. Let om te beginnen eens op de setting, die u in Handelingen 17:16-21 kunt lezen. De Atheners waren er trots op dat zij in een beroemd centrum van geleerdheid woonden, waar Socrates, Plato en Aristoteles onderwijs hadden gegeven. Athene was ook een zeer religieuze stad. Overal om zich heen kon Paulus godenbeelden zien — van de oorlogsgod Ares of Mars; van Zeus; van Aesculapius, de god van de geneeskunst; van de gewelddadige zeegod Poseidon; van Dionysus, Athena, Eros en anderen.
6. Hoe laat de streek waar u woont zich vergelijken met datgene wat Paulus in Athene aantrof?
6 Maar als Paulus nu eens uw stad of streek kwam bezichtigen? Dan zou hij misschien heel wat godenbeelden of religieuze beelden te zien krijgen, zelfs in de landen van de christenheid. Elders zou hij er nog meer kunnen zien. Eén reisgids zegt: „Indiase goden zijn, in tegenstelling tot hun wispelturige Griekse ’broeders’, monogaam, en enkele hoogst indrukwekkende vermogens werden aan hun gemalinnen toegekend . . . Er zijn, zonder overdrijving, miljoenen goden, die te maken hebben met alle levensvormen en natuurverschijnselen.”
7. Wat voor goden waren de Griekse goden uit de oudheid?
7 Veel Griekse goden werden afgeschilderd als kleingeestig en buitengewoon immoreel. Wanneer sterfelijke mensen zich tegenwoordig aan zulk gedrag schuldig zouden maken, zou dit hun in de meeste landen tot schande strekken, ja, zou zulk gedrag als misdadig beschouwd worden. U hebt dan ook alle reden om u af te vragen wat voor gerechtigheid de Grieken destijds van zulke goden verwacht zouden hebben. Toch zag Paulus dat de Atheners die goden bijzonder toegewijd waren. Vol rechtvaardige overtuiging begon hij de verheven waarheden van het ware christendom uiteen te zetten.
Een gehoor dat een uitdaging vormde
8. (a) Welke opvattingen en zienswijzen waren kenmerkend voor de epicuristen? (b) Wat geloofden de stoïcijnen?
8 Sommige joden en Grieken luisterden met belangstelling, maar hoe zouden de invloedrijke epicurische en stoïsche filosofen reageren? Zoals u zult zien, hadden zij ideeën die in veel opzichten overeenkomst vertonen met de algemene opvattingen in deze tijd, waarvan sommige zelfs aan jongeren op school worden onderwezen. De epicuristen drongen aan op een levenswijze waaruit men zo veel mogelijk genot kan putten, vooral genot voor de geest. Hun filosofie van ’eet en drink, want morgen sterven wij’ werd gekenmerkt door een totale afwezigheid van morele beginselen en deugdzaamheid (1 Korinthiërs 15:32). Zij geloofden niet dat het universum door goden geschapen was; zij waren daarentegen de opvatting toegedaan dat het leven door toeval was ontstaan in een mechanisch universum. Bovendien hadden de goden geen belangstelling voor mensen. En hoe stond het met de stoïcijnen? Zij legden de nadruk op logica en geloofden dat materie en kracht elementaire beginselen in het universum waren. De stoïcijnen stelden zich een onpersoonlijke godheid voor, in plaats van te geloven in God als een Persoon. Zij waren ook van mening dat de menselijke aangelegenheden door het noodlot werden bestuurd.
9. Waarom vormde Paulus’ situatie een uitdaging om te prediken?
9 Hoe reageerden zulke filosofen op Paulus’ openbare onderwijs? Nieuwsgierigheid gepaard aan wijsgerige arrogantie was destijds een kenmerk van de Atheners, en deze filosofen begonnen met Paulus te redetwisten. Uiteindelijk brachten zij hem naar de Areópagus. Hoger gelegen dan het marktplein van Athene maar lager dan de hoog oprijzende Acropolis, bevond zich een rotsheuvel die genoemd was naar de oorlogsgod Mars of Ares, vandaar de naam Marsheuvel of Areópagus. In oude tijden kwam daar een gerecht of raad bijeen. Het is heel goed mogelijk dat Paulus naar een gerechtshof werd gebracht, dat wellicht zitting hield op een plek vanwaar men uitzicht had op de indrukwekkende Acropolis met zijn beroemde Parthenon en andere tempels en standbeelden. Sommigen denken dat de apostel gevaar liep omdat het invoeren van nieuwe goden bij de Romeinse wet verboden was. Maar zelfs al werd Paulus alleen maar naar de Areópagus gebracht om zijn geloofsovertuigingen toe te lichten of om te tonen dat hij bevoegd was als leraar op te treden, hij stond voor een formidabel gehoor. Zou hij zijn uitermate belangrijke boodschap kunnen uiteenzetten zonder dat zij zich ervoor zouden afsluiten?
10. Hoe gebruikte Paulus tact om zijn inlichtingen in te leiden?
10 Merk in Handelingen 17:22, 23 op met hoeveel tact en wijsheid Paulus begon. Toen hij erkende hoe religieus de Atheners waren en hoeveel godenbeelden zij hadden, hebben sommigen van zijn toehoorders dat misschien wel als een compliment opgevat. In plaats van hun polytheïsme aan te vallen, richtte Paulus de aandacht op een altaar dat hij had gezien en dat gewijd was „Aan een onbekende God”. Historisch bewijsmateriaal toont aan dat er inderdaad zulke altaren bestonden, hetgeen ons vertrouwen in het door Lukas opgetekende verslag dient te versterken. Paulus gebruikte dit altaar als uitgangspunt. De Atheners hechtten grote waarde aan kennis en logica. Niettemin gaven zij toe dat er een god bestond die hun ’onbekend’ (Grieks: a·gnoʹstos) was. Het was dan ook alleen maar logisch dat zij Paulus moesten toestaan hem voor hen te verklaren. Op die redenatie kon toch niemand iets aan te merken hebben, is het wel?
Is het mogelijk God te leren kennen?
11. Op welke wijze bracht Paulus zijn toehoorders ertoe na te denken over de ware God?
11 Welnu, wat voor God was deze „onbekende God”? „De God” had de wereld en alles wat daarin is, gemaakt. Geen mens zou ontkennen dat het universum bestaat, dat de planten en dieren bestaan, dat wij mensen bestaan. De kracht en de intelligentie, ja, de wijsheid die in dit alles werd tentoongespreid, wees erop dat het een voortbrengsel was van een wijze en machtige Schepper, en niet door toeval was ontstaan. Trouwens, Paulus’ argumentatie gaat in onze tijd in nog sterkere mate op. — Openbaring 4:11; 10:6.
12, 13. Welk hedendaagse bewijsmateriaal staaft het punt dat Paulus onder de aandacht bracht?
12 Nog niet zo lang geleden schreef de Britse astronoom Sir Bernard Lovell in het boek In the Centre of Immensities over de enorme ingewikkeldheid van de meest simpele levensvormen op aarde. Ook besprak hij hoe groot de waarschijnlijkheid was dat zulk leven door toeval zou zijn ontstaan. Zijn conclusie: „De waarschijnlijkheid dat . . . een toevallige gebeurtenis leidt tot de vorming van een van de kleinste proteïnemoleculen is onvoorstelbaar klein. Binnen de door omstandigheden van tijd en ruimte gestelde grenzen die wij beschouwen, is die kans in feite nihil.”
13 Of beschouw het andere uiterste eens — ons universum. Astronomen maken gebruik van elektronische vindingen om de oorsprong ervan te bestuderen. Wat hebben zij ontdekt? In God and the Astronomers schreef Robert Jastrow: „Nu zien wij hoe het astronomische bewijsmateriaal leidt tot een bijbelse kijk op de oorsprong van de wereld.” „Voor de wetenschapsman die zich altijd heeft vastgehouden aan zijn geloof in de kracht van de rede, eindigt het hele verhaal in een nachtmerrie. Hij heeft de bergen van onwetendheid beklommen en hij staat nu op het punt de hoogste top te overwinnen. Als hij zich over het laatste rotsblok hijst, wordt hij begroet door een stel theologen [personen die in de schepping geloven] die daar al eeuwen zitten.” — Vergelijk Psalm 19:1.
14. Welke logica ondersteunde Paulus’ verklaring dat God niet in door mensen gemaakte tempels woont?
14 Aldus kunnen wij zien hoe nauwkeurig Paulus’ commentaar in Handelingen 17:24 was, dat ons naar zijn volgende gedachte leidt, die in 17 vers 25 staat. De machtige God die „de wereld heeft gemaakt en alles wat daarin is”, is beslist groter dan het stoffelijke universum (Hebreeën 3:4). Het zou dus niet redelijk zijn te denken dat hij beperkt zou zijn tot het wonen in tempels, zeker niet in tempels die gebouwd waren door mensen die openlijk toegaven dat hij hun ’onbekend’ was. Wat een krachtig argument om voor te houden aan filosofen die misschien juist op dat moment een blik wierpen op de vele tempels vlak boven hen! — 1 Koningen 8:27; Jesaja 66:1.
15. (a) Waarom zullen de gedachten van Paulus’ toehoorders naar Athena zijn uitgegaan? (b) Tot welke conclusie dient het feit dat God de Gever is, te leiden?
15 Vermoedelijk hadden Paulus’ toehoorders op de Acropolis eer bewezen aan een van de standbeelden van hun beschermgodin, Athena. De vereerde Athena in het Parthenon was van ivoor en goud. Een ander standbeeld van Athena had een hoogte van ruim twintig meter en kon vanaf de schepen op zee gezien worden. En er werd gezegd dat het godenbeeld dat bekendstond als Athena Polias uit de hemel gevallen was; regelmatig brachten de mensen er een nieuw, met de hand vervaardigd lang gewaad voor. Maar indien de God die deze mensen niet kenden de Allerhoogste was en het universum had geschapen, waarom zou hij dan verzorgd moeten worden met dingen die de mensen hem wellicht brachten? Hij geeft wat wij nodig hebben: ons „leven”, de „adem” die wij nodig hebben om het in stand te houden en „alle dingen”, met inbegrip van de zon, de regen en de vruchtbare grond waarop ons voedsel groeit (Handelingen 14:15-17; Matthéüs 5:45). Hij is de Gever, mensen zijn de ontvangers. Stellig is de Gever niet afhankelijk van de ontvangers.
Uit één mens — iedereen
16. Welke bewering deed Paulus omtrent de oorsprong van de mens?
16 Vervolgens zette Paulus in Handelingen 17:26 een waarheid uiteen waar veel mensen over behoren na te denken, vooral nu er tegenwoordig zoveel raciaal onrecht te zien is. Hij zei dat de Schepper „uit één mens elke natie van mensen [heeft] gemaakt om op de gehele oppervlakte der aarde te wonen”. De gedachte dat het menselijk ras een eenheid of broederschap was (met alles wat dit met betrekking tot gerechtigheid inhoudt), was iets dat die mensen stof tot overdenking gaf, want de Atheners hadden beweerd dat zij een bijzondere oorsprong hadden, die hen van de rest der mensheid onderscheidde. Paulus echter aanvaardde het Genesisverslag over een eerste mens, Adam, uit wie wij allen voortgekomen zijn (Romeinen 5:12; 1 Korinthiërs 15:45-49). Maar u vraagt u misschien af of zo’n opvatting wel te handhaven is in ons moderne wetenschappelijke tijdperk.
17. (a) Hoe wijst zeker hedendaags bewijsmateriaal in dezelfde richting die door Paulus werd aangeduid? (b) Wat heeft dit met gerechtigheid te maken?
17 Volgens de evolutietheorie is de mens in verschillende streken en tot verschillende typen geëvolueerd. Maar begin vorig jaar wijdde het blad Newsweek zijn wetenschappelijke rubriek aan „De speurtocht naar Adam en Eva”. Het vestigde de aandacht op recente ontwikkelingen op het gebied van de genetica. Hoewel, zoals wij mogen verwachten, niet alle geleerden het ermee eens zijn, wijst het beeld dat zich begint af te tekenen, op de conclusie dat alle mensen een gemeenschappelijke genetische voorouder hebben. Aangezien wij allen dus, zoals de bijbel reeds lang geleden heeft gezegd, broeders zijn, dient er dan geen gerechtigheid voor allen te zijn? Zouden wij niet allen recht moeten hebben op onpartijdige bejegening, ongeacht onze huidkleur, ons type haar of andere uiterlijke kenmerken? (Genesis 11:1; Handelingen 10:34, 35) Wij moeten echter nog steeds te weten komen hoe en wanneer er gerechtigheid voor de mensheid zal komen.
18. Welke basis was er voor Paulus’ uitspraak omtrent Gods bemoeienissen met mensen?
18 Welnu, in 17 vers 26 wees Paulus erop dat van de Schepper verwacht kan worden dat hij een wil of rechtvaardig voornemen met betrekking tot de mensheid heeft. De apostel wist dat God in zijn bemoeienissen met de natie Israël had bepaald waar zij zouden wonen en hoe andere natiën hen zouden kunnen bejegenen (Exodus 23:31, 32; Numeri 34:1-12; Deuteronomium 32:49-52). Natuurlijk hebben Paulus’ toehoorders, trots als zij waren, zijn commentaar wellicht in de eerste plaats op zichzelf van toepassing gebracht. In feite had Jehovah God, of zij dat nu al dan niet beseften, profetisch zijn wil kenbaar gemaakt met betrekking tot de tijd dat of het tijdstip in de geschiedenis waarop Griekenland de vijfde grote wereldmacht zou zijn (Daniël 7:6; 8:5-8, 21; 11:2, 3). Is het, aangezien hij Degene is die zelfs natiën kan manoeuvreren, niet redelijk dat wij het verlangen dienen te hebben hem te leren kennen?
19. Waarom is Paulus’ argument in Handelingen 17:27 redelijk?
19 Het is niet zo dat God ons in onwetendheid heeft gelaten omtrent zichzelf, zodat wij in het duister zouden moeten tasten. Hij gaf de Atheners en ons een basis om hem te leren kennen. In Romeinen 1:20 schreef Paulus later: „[Gods] onzichtbare hoedanigheden worden van de schepping der wereld af duidelijk gezien, omdat ze worden waargenomen door middel van de dingen die gemaakt zijn, ja, zijn eeuwige kracht en Godheid.” Vandaar dat God, indien wij hem willen vinden en willen leren kennen, werkelijk niet zo ver van ons vandaan is. — Handelingen 17:27.
20. Hoe kan er gezegd worden dat wij door bemiddeling van God ’leven hebben en ons bewegen en zijn’?
20 Waardering dient ons daartoe te motiveren, zoals Handelingen 17:28 te kennen geeft. God heeft ons leven gegeven. In werkelijkheid hebben wij meer dan enkel leven in de zin waarin een boom leven heeft. Wij, alsook de meeste dieren, hebben een hogere levensvorm doordat wij in staat zijn ons te bewegen en te verplaatsen. Zijn wij daar niet blij mee? Maar Paulus voert de kwestie nog een stap verder. Wij bestaan als intelligente wezens die een persoonlijkheid bezitten. Onze door God geschonken hersenen stellen ons in staat te denken, abstracte beginselen (zoals ware gerechtigheid) te begrijpen en hoop te koesteren — ja, uit te zien naar de tijd dat Gods wil volledig zal geschieden. Zoals u kunt begrijpen, moet Paulus hebben beseft dat dit voor de epicurische en stoïsche filosofen moeilijk te aanvaarden zou zijn. Om hun behulpzaam te zijn, haalde hij enkele Griekse dichters aan die zij kenden en respecteerden, dichters die eveneens hadden gezegd: „Want wij zijn ook zijn nageslacht.”
21. Welke invloed dient het op ons te hebben dat wij Gods nageslacht zijn?
21 Indien mensen inzien dat wij het nageslacht of het voortbrengsel van de Allerhoogste God zijn, is het alleen maar passend dat zij naar hem opzien voor leiding aangaande de wijze waarop zij dienen te leven. Men moet wel bewondering hebben voor de vrijmoedigheid van Paulus, toen hij daar vrijwel in de schaduw van de Acropolis stond. Moedig redeneerde hij dat onze Schepper beslist grootser is dan enig door mensen gemaakt beeld, ja, zelfs grootser dan het beeld van goud en ivoor in het Parthenon. Wij allen die de uiteenzetting van Paulus aanvaarden, moeten er eveneens mee instemmen dat God niets gemeen heeft met een van de godenbeelden die door mensen in deze tijd worden aanbeden. — Jesaja 40:18-26.
22. Hoe komt berouw in het beeld wanneer wij gerechtigheid deelachtig willen worden?
22 Dit is niet louter een technisch punt dat iemand verstandelijk kan aanvaarden terwijl hij zijn levenswijze onveranderd voortzet. Paulus maakte dat in 17 vers 30 duidelijk: „God heeft weliswaar de tijden van zulk een onwetendheid [waarbij men zich God voorstelt als een nietige afgod of denkt dat God aanbidding via zo’n afgod aanvaardt] voorbijgezien, maar zegt de mensen thans dat zij allen overal berouw moeten hebben.” Terwijl Paulus dus naar zijn krachtige besluit toewerkte, bracht hij een verrassend punt naar voren — berouw! Indien wij dus voor ware gerechtigheid naar God opzien, betekent dit dat wij berouw zullen moeten hebben. Wat wordt daartoe van ons vereist? En hoe zal God gerechtigheid voor allen verschaffen?
[Voetnoten]
a Zoals velen in deze tijd, merkte Huxley de onrechtvaardigheden van de christenheid op. In een verhandeling over agnosticisme schreef hij: „Als wij maar konden zien hoe . . . de stortvloeden van huichelarij en wreedheid, de leugens, de bloedbaden, de verzaking van iedere verplichting die de menselijkheid gebiedt, vanuit deze bron door de bedding der historie van de christelijke natiën zijn gestroomd, zouden onze ergste voorstellingen van de Hel verbleken naast dat visioen.”
Kunt u dit beantwoorden?
◻ Welke religieuze situatie trof Paulus in Athene aan, en hoe bestaat er thans een soortgelijke situatie?
◻ In welke opzichten is God groter dan alle valse godheden die in het Athene van Paulus’ tijd werden aanbeden?
◻ Welk fundamentele feit omtrent de wijze waarop God het menselijk ras geschapen heeft, houdt in dat er gerechtigheid voor allen behoort te zijn?
◻ Hoe dienen mensen op kennis van Gods grootheid te reageren?
[Kader op blz. 6]
Gerechtigheid voor allen — Handelingen hoofdstuk 17
„16 Terwijl Paulus nu in Athene op hen wachtte, werd zijn geest in hem geprikkeld toen hij zag dat de stad vol afgodsbeelden was. 17 Daarom ging hij in de synagoge redeneren met de joden en de andere mensen die God aanbaden, en elke dag op de marktplaats met hen die daar toevallig waren. 18 Maar enigen van zowel de epicurische als de stoïsche filosofen gingen hem bestrijden, en sommigen zeiden: ’Wat zou deze babbelaar toch willen vertellen?’ Anderen: ’Hij schijnt een verkondiger van vreemde godheden te zijn.’ Dit was omdat hij het goede nieuws van Jezus en de opstanding bekendmaakte. 19 Zij grepen hem daarom en voerden hem naar de Areópagus en zeiden: ’Kunnen wij te weten komen wat deze nieuwe leer is waarover gij spreekt? 20 Want gij brengt enkele dingen ter sprake die ons vreemd in de oren klinken. Graag zouden wij daarom te weten komen wat deze dingen betekenen.’ 21 Nu was het zo, dat alle Atheners en de vreemdelingen die daar woonachtig waren, hun vrije tijd met niets anders doorbrachten dan met het vertellen van of het luisteren naar iets nieuws. 22 Paulus dan stond midden op de Areópagus en zei:
’Mannen van Athene, ik zie dat gij in alle dingen meer dan anderen aan de vrees voor de godheden overgegeven schijnt te zijn. 23 Toen ik bijvoorbeeld rondliep en zorgvuldig uw voorwerpen van verering gadesloeg, vond ik ook een altaar met het opschrift: „Aan een onbekende God.” Wat gij daarom onwetend vereert, dat verkondig ik u. 24 De God die de wereld heeft gemaakt en alles wat daarin is, Hij die Heer is van hemel en aarde, woont niet in door handen gemaakte tempels 25 en wordt ook niet door mensenhanden verzorgd, alsof hij iets nodig had, daar hij zelf aan allen leven en adem en alle dingen geeft. 26 En hij heeft uit één mens elke natie van mensen gemaakt om op de gehele oppervlakte der aarde te wonen, en hij heeft de gezette tijden en de vastgestelde grenzen van de woonplaats der mensen verordend, 27 opdat zij God zouden zoeken, of zij wellicht naar hem tasten en hem werkelijk vinden zouden, ofschoon hij eigenlijk niet ver is van een ieder van ons. 28 Want door hem hebben wij leven en bewegen wij ons en zijn wij, zoals ook sommigen van de dichters onder u hebben gezegd: „Want wij zijn ook zijn nageslacht.”
29 Aangezien wij daarom Gods nageslacht zijn, moeten wij niet menen dat het Goddelijk Wezen op goud of zilver of steen gelijkt, op iets wat door menselijke kunstvaardigheid en menselijk vernuft is gebeeldhouwd. 30 God heeft weliswaar de tijden van zulk een onwetendheid voorbijgezien, maar zegt de mensen thans dat zij allen overal berouw moeten hebben. 31 Want hij heeft een dag vastgesteld waarop hij voornemens is de bewoonde aarde in rechtvaardigheid te oordelen door een man die hij heeft aangesteld, en hij heeft alle mensen een waarborg verschaft doordat hij hem uit de doden heeft opgewekt.’”
[Kader op blz. 7]
Het universum werd geschapen
In 1980 schreef dr. John A. O’Keefe van de NASA (de Amerikaanse National Aeronautics and Space Administration): „Ik onderschrijf Jastrows zienswijze dat de moderne astronomie betrouwbaar bewijsmateriaal heeft gevonden dat het universum zo’n vijftien tot twintig miljard jaar geleden werd geschapen.” „Ik vind het zeer aangrijpend te zien hoe het bewijsmateriaal voor de Schepping . . . zo duidelijk af te lezen is uit alles om ons heen: de rotsen, de hemel, de radiogolven, en uit de meest fundamentele wetten van de natuurkunde.”
[Kader op blz. 9]
„De speurtocht naar Adam en Eva”
Onder deze kop verklaarde een artikel in Newsweek onder meer: „De doorknede opgraver Richard Leakey verklaarde in 1977: ’Er is geen afzonderlijk centraal punt waar de hedendaagse mens werd geboren.’ Maar thans zijn de genetici geneigd iets anders te geloven . . . ’Als het juist is, en daar wil ik wat onder verwedden, is deze gedachte enorm belangrijk’, zegt Stephen Jay Gould, de paleontoloog en essayist van de Harvard-universiteit. ’Het doet ons beseffen dat alle menselijke wezens, ondanks verschillen in uiterlijke verschijning, in werkelijkheid leden zijn van één enkele eenheid die haar begin nog maar heel kort geleden op één plaats heeft gehad. Er is een soort biologische broederschap die veel dieper gaat dan wij ooit hebben beseft.’” — 11 januari 1988.