FESTUS
(Fe̱stus) [uit het Lat.: Feestelijk; Vrolijk].
Bestuurder van de Romeinse provincie Judea nadat Felix naar Rome was teruggeroepen (Han 24:27). Het jaar van deze bestuurswisseling staat niet vast; de enige informatiebronnen zijn de bijbel en Josephus, maar geen van beide werpt licht op de benoeming door Nero. De critici zijn in twee kampen verdeeld, waarbij de ene partij betoogt dat Porcius Festus reeds in 54 G.T. in Judea aankwam, terwijl de andere partij zegt dat dit pas in 61 gebeurde. Historici geven de voorkeur aan een datum tussen 58 en 61 G.T. Het in Youngs Analytical Concordance to the Bible (blz. 342) aangegeven jaar 58 G.T. schijnt de meest waarschijnlijke datum voor Festus’ ambtsaanvaarding als bestuurder van Judea te zijn.
Drie dagen na zijn aankomst in Cesarea reisde Festus naar Jeruzalem, klaarblijkelijk om zich vertrouwd te maken met de problemen van het volk waarover hij nu bestuurder was. Paulus was door zijn ambtsvoorganger Felix in Cesarea als gevangene achtergelaten. De overpriesters en de voornaamste mannen van de joden verspilden geen tijd maar vroegen Festus direct om Paulus naar Jeruzalem te laten brengen; zij hoopten namelijk hem onderweg vanuit een hinderlaag om het leven te brengen. In plaats daarvan besloot Festus om Paulus opnieuw aan een verhoor te onderwerpen en beval hij de beschuldigers voor zijn rechterstoel in Cesarea te verschijnen. Na het „verhoor” was Festus overtuigd van Paulus’ onschuld, en later erkende hij tegenover koning Agrippa II: „Ik bevond dat hij niets had bedreven wat de dood verdiende” (Han 25:25). Eerder had Festus, „die bij de joden in de gunst wilde komen”, Paulus gevraagd of hij niet bereid was naar Jeruzalem te gaan om daar berecht te worden (Han 25:9). Paulus had echter geantwoord: „Geen mens [kan] mij bij wijze van gunst aan hen uitleveren. Ik beroep mij op caesar!” — Han 25:11.
Nu stond Festus voor een nieuw probleem. Hij verklaarde tegenover Agrippa dat hij deze gevangene naar Rome moest sturen zonder hem iets ten laste te kunnen leggen en zei: „Het lijkt mij onredelijk een gevangene te zenden zonder tevens de beschuldigingen kenbaar te maken die tegen hem zijn ingebracht” (Han 25:27). Teneinde het probleem te helpen oplossen, wilde Agrippa Paulus zelf wel eens horen. Paulus hield zijn verdediging op zo’n welsprekende en meeslepende wijze dat Festus uitriep: „Gij wordt waanzinnig, Paulus! Grote geleerdheid drijft u tot waanzin!” (Han 26:24) Vervolgens appelleerde Paulus zo krachtig aan Agrippa dat dit hem de volgende opmerking ontlokte: „Gij zoudt mij in korte tijd overreden een christen te worden” (Han 26:28). Later zei Agrippa tot Festus: „Deze mens had vrijgelaten kunnen worden indien hij zich niet op caesar had beroepen.” Deze beslissing was puur goddelijke voorzienigheid, want de Heer had Paulus van tevoren meegedeeld: „Houd goede moed! . . . gij [moet] ook in Rome getuigenis afleggen.” — Han 23:11; 26:32.
De regering van Festus stak over het algemeen gunstig af bij het onderdrukkende bestuur van Felix. Hij trad op tegen de terroristische bandieten die als de sluipmoordenaars of sicarii (dolkstekers) bekendstonden, en trachtte ook anderszins op naleving van de Romeinse wet toe te zien. Eén verordening van Festus werd echter ingetrokken nadat er in Rome protest tegen aangetekend was. Agrippa had zijn eetvertrek zo laten bouwen dat hij het heilige tempelterrein kon overzien; daarop hadden de joden een muur opgetrokken om hem het zicht te ontnemen. Aanvoerend dat de muur het uitzicht van de soldaten belemmerde, had Festus toen bevolen het obstakel af te breken, maar nadat de kwestie aan Rome was voorgelegd, mocht de muur blijven staan. Festus stierf in functie en werd opgevolgd door Albinus.