Zult u zeggen: „Hier ben ik! Zend mij”?
„Jehovah [zei]: ’Wie zal ik zenden, en wie zal voor ons gaan?’ Waarop ik zei: ’Hier ben ik! Zend mij.’” — JESAJA 6:8.
1, 2. Om welke bijzondere reden prees een bepaald echtpaar zich gelukkig?
„VOL vreugde sturen wij jullie deze brief om te zeggen dat wij onze toewijzing voor Colombia aanvaarden. Wij kunnen op deze schrijfmachine nog niet half tot uitdrukking brengen hoezeer wij van ons dienstvoorrecht hier in Ecuador hebben genoten.” Zo begon een brief van twee getuigen van Jehovah die naar Ecuador waren gegaan, alwaar een nieuw bijkantoor voor het Wachttorengenootschap werd gebouwd.
2 Deze bedienaren gingen niet naar Ecuador om alleen maar met de bouw te helpen; zij konden ook hulp bieden als christelijke onderwijzers. Zij schrijven: „Wij hebben bemerkt dat de velddienst een van de belangrijkste dingen is. Nog maar drie weken geleden gingen wij met ons achten naar een niet overdekte marktplaats en verspreidden 73 boeken en meer dan 40 tijdschriften. De week daarvoor hadden wij twee nieuwe bijbelstudies opgericht. Wij kunnen werkelijk zien hoe noodzakelijk het nieuwe bijkantoor is. Mijn vrouw en ik willen jullie graag bedanken voor het voorrecht om deze speciale tak van volle-tijddienst voort te zetten”, nu in Colombia.
3. Hoe hebben velen er blijk van gegeven precies dezelfde geest als Jesaja te bezitten?
3 Dit echtpaar, en honderden anderen die zich hebben aangeboden om naar een ander land gezonden te worden, hebben er blijk van gegeven precies dezelfde geest als de profeet Jesaja te bezitten. Toen hij Jehovah hoorde zeggen: „Wie zal ik zenden, en wie zal voor ons gaan?” antwoordde Jesaja: „Hier ben ik! Zend mij.” God gaf toen de opdracht: „Ga, en gij moet tot dit volk zeggen: ’Hoort steeds weer, maar begrijpt niet’” (Jesaja 6:8, 9). Voor uitzending waartoe bood Jesaja zich vrijwillig aan, en welk resultaat wierp het af? En wat kunnen wij uit dit verslag leren op het gebied van moderne parallellen en welke persoonlijke lessen kunnen wij eruit trekken?
Jesaja’s opdracht om te prediken
4, 5. (a) Welke situatie heerste er toen Jesaja het in hoofdstuk 6 opgetekende visioen kreeg? (b) Wat zag Jesaja in dit visioen?
4 In het jaar dat koning Uzzía stierf, vroeg Jehovah God Jesaja: „Wie zal ik zenden?” (Jesaja 6:1) Dat was in 777 v.G.T., of ongeveer één en driekwart eeuw voordat de Babyloniërs Jeruzalem vernietigden en het land Juda woest legden. Jehovah kon die bedroevende ontwikkeling zien aankomen en hij gaf Jesaja de opdracht in verband daarmee een boodschap te verkondigen. Wat kunnen wij van zijn predikingsopdracht leren?
5 Jesaja moet, net zoals wij dat zouden zijn, diep onder de indruk zijn geraakt door de omlijsting waarin hij zijn opdracht ontving. Hij schreef: „Ik [kreeg] . . . Jehovah te zien, zittend op een hoge en verheven troon, en zijn zomen vulden de tempel. Serafs stonden boven hem. Elk had zes vleugels. Met twee hield hij zijn aangezicht bedekt, en met twee hield hij zijn voeten bedekt, en met twee placht hij rond te vliegen. En de een riep de ander toe en zei: ’Heilig, heilig, heilig is Jehovah der legerscharen. De volheid van heel de aarde is zijn heerlijkheid.’” — Jesaja 6:1-3.
6. Waarom was het voor Jesaja een voorrecht om dit visioen te aanschouwen?
6 Jesaja wist dat Uzzía met melaatsheid geslagen was toen hij, aangezien hij niet tot de priesterstam behoorde, aanmatigend het Heilige van de tempel was binnengedrongen om reukwerk te offeren. Wat een voorrecht was het dus voor Jesaja om de tegenwoordigheid van God te zien! Als onvolmaakt mens zag Jesaja Jehovah niet letterlijk, maar het werd hem toegestaan Hem in een visioen te zien (Exodus 33:20-23). De luister van dit alles werd geaccentueerd door engelen van hoge rang (serafs) die dienst verrichtten bij Jehovah’s troon. Aangezien zij zich bewust waren van Gods heiligheid bedekten zij hun „aangezicht” respectvol. Behalve dat zij zichzelf aldus wegcijferden, maakten zij nadrukkelijk Gods heiligheid bekend. Welke uitwerking zou dit alles naar uw mening op een mens hebben?
7. Hoe reageerde Jesaja, en waarom zouden wij ons misschien net zo gevoeld hebben?
7 Laat Jesaja het antwoord geven: „Toen zei ik: ’Wee mij! Want ik ben zo goed als tot zwijgen gebracht, want een man onrein van lippen ben ik, en te midden van een volk dat onrein van lippen is, woon ik; want mijn ogen hebben de Koning zelf, Jehovah der legerscharen, gezien!’” (Jesaja 6:5) Jesaja wist dat hij een woordvoerder voor God was, maar toch doordrong dit visioen hem ervan dat hij onrein was en niet de reine lippen bezat die een woordvoerder van deze glorierijke en heilige Koning zouden betamen. Ook sommigen van ons zijn zich misschien af en toe pijnlijk bewust van hun zondigheid, zodat zij zich onwaardig voelen God in gebed te naderen, laat staan dat zij zich waardig voelen zijn naam te dragen. Daarom zal datgene wat Jesaja verder meemaakte aanmoedigend zijn.
8. Welke dienst bewees een engel, met welk resultaat?
8 Een van de dienstdoende serafs vloog naar hem toe met een gloeiende kool van het altaar waarop de dierenoffers werden gebracht. Terwijl de engel Jesaja’s mond met de kool aanraakte, zei hij: „Zie! Deze heeft uw lippen aangeraakt, en uw dwaling is geweken en uw zonde zelf wordt verzoend” (Jesaja 6:6, 7). In Salomo’s tijd kwam er vuur uit de hemel als een bewijs dat Jehovah het offeraltaar had aanvaard, ook al konden de offers zelfs de priesters niet volledig rein maken voor het aangezicht van God (2 Kronieken 7:1-3; Hebreeën 10:1-4, 11). Toch kon Jesaja, toen zijn onreinheid door de gloeiende kool was weggebrand, Jehovah’s oordeel aanvaarden dat zijn zondigheid verzoend was in de mate die nodig was om ervoor in aanmerking te komen een speciale predikingsopdracht te ontvangen. Welke interessante voorboden voor de toekomst houdt dit in?
9. Wat was de teneur van Jesaja’s boodschap?
9 Onmiddellijk nadat de profeet deze verbazingwekkende ervaring had meegemaakt, kreeg hij de reeds vermelde predikingsopdracht (Jesaja 6:8, 9). Maar waarom moest Jesaja zeggen dat het volk steeds weer zou horen maar toch geen kennis zou verkrijgen? Gods stem voegde eraan toe: „Maak het hart van dit volk onontvankelijk, en maak zelfs hun oren ongevoelig, en strijk zelfs hun ogen dicht, opdat zij niet zien . . . en opdat zij niet werkelijk terugkeren en genezing voor zichzelf verkrijgen” (Jesaja 6:10). Betekent dit dat Jesaja de joden door botheid of tactloosheid zou moeten afstoten, zodat zij in onmin met Jehovah zouden blijven? Nee. Dit was eenvoudig een indicatie van de wijze waarop de meeste joden zouden reageren, ongeacht hoe trouw en grondig Jesaja zich kweet van de predikingstaak waarvoor hij zich vrijwillig had aangeboden met de woorden: „Hier ben ik! Zend mij.”
10. (a) Aan wie lag het dat het volk als het ware blind en doof was? (b) Wat bedoelde Jesaja toen hij vroeg: „Hoe lang?”
10 De schuld lag bij het volk. Hoewel Jesaja hen ’steeds weer liet horen’, wilden zij geen kennis tot zich nemen of begrip verwerven. God zei van tevoren dat de meesten, vanwege hun eigenzinnige en vleselijk gezinde houding, niet gunstig zouden reageren. Een minderheid zou dit misschien wel doen. Doch de meerderheid zou zo blind zijn dat het zou lijken alsof hun ogen met de sterkste lijm dichtgesmeerd zouden zijn, indien u zich daar een voorstelling van kunt maken. Hoe lang zou deze slechte situatie voortduren? Dat vroeg Jesaja en niet hoeveel jaren hij zou moeten dienen. Zijn vraag luidde: „Hoe lang, o Jehovah?” God antwoordde: „Totdat de steden werkelijk tot puinhopen instorten, om zonder inwoner te zijn.” En zo gebeurde het ook, ofschoon dit niet gedurende Jesaja’s leven geschiedde. De Babyloniërs voerden de aardse mens weg, waardoor er van Juda een land overbleef dat ’geruïneerd was tot een woestenij’. — Jesaja 6:11, 12; 2 Koningen 25:1-26.
11. Hoe zat er een element van vertroosting in Jesaja’s prediking?
11 Ten slotte gaf Jehovah Jesaja echter de verzekering dat niet alles hopeloos was. „Er zal nog een tiende in [het land] zijn.” Ja, het was ’gelijk een statige boom waarin, wanneer ze wordt omgehakt, een tronk is, een heilig zaad’ (Jesaja 6:13). Na zeventig jaar in Babylonische ballingschap te zijn geweest, keerde een zaad of overblijfsel naar het land terug alsof een nieuwe loot uit de tronk van een statige boom te voorschijn kwam (2 Kronieken 36:22, 23; Ezra 1:1-4; vergelijk Job 14:7-9; Daniël 4:10, 13-15, 26). Vandaar dat Jesaja’s boodschap, hoewel ze somber was, een vertroostend element bevatte. Op grond van de Schrift hebben wij echter reden om Jesaja te beschouwen als een model voor toekomstige ontwikkelingen. Hoe dat zo?
Grotere vervullingen
12. Op welke schriftuurlijke basis kan Jezus de Grotere Jesaja worden genoemd?
12 Eeuwen na Jesaja’s dood kwam iemand die wij de Grotere Jesaja zouden kunnen noemen — Jezus Christus. In zijn voormenselijke bestaan had hij zich vrijwillig aangeboden om door zijn Vader naar de aarde gezonden te worden, waar hij in zijn prediking dingen zou opnemen die Jesaja had opgetekend (Spreuken 8:30, 31; Johannes 3:17, 34; 5:36-38; 7:28; 8:42; Lukas 4:16-19; Jesaja 61:1). Nog gerichter bracht Jezus zichzelf met Jesaja hoofdstuk 6 in verband toen hij uitlegde waarom hij op de door hem gebruikte specifieke manier onderwijs gaf (Matthéüs 13:10-15; Markus 4:10-12; Lukas 8:9, 10). Dat was passend want de meeste joden die Jezus hoorden, toonden geen grotere bereidheid om zijn boodschap te aanvaarden en er in overeenstemming mee te handelen dan degenen die de profeet Jesaja hoorden, in verband met diens boodschap toonden (Johannes 12:36-43). Ook kwamen de joden die zichzelf ’blind en doof’ hadden gemaakt voor Jezus’ boodschap, in 70 G.T. voor een soortgelijke vernietiging te staan als in 607 v.G.T. Wat zich in de eerste eeuw voordeed, ontwikkelde zich tot een over Jeruzalem komende verdrukking ’zoals er sedert het begin der wereld niet was voorgekomen en ook niet meer zou voorkomen’ (Matthéüs 24:21). Toch was er, zoals Jesaja had voorzegd, een overblijfsel of „heilig zaad” dat geloof oefende. Deze personen werden tot een geestelijke natie gemaakt, het gezalfde „Israël Gods”. — Galaten 6:16.
13. Waarom kunnen wij nog een vervulling van Jesaja 6 verwachten?
13 Dit leidt ons tot een andere op de bijbel gebaseerde vervulling van Jesaja hoofdstuk 6. Beschouw als een sleutel voor het begrip hiervan de door de apostel Paulus rond het jaar 60 G.T. geuite woorden. Hij legde uit waarom vele joden die hem in Rome hadden gehoord, zijn „getuigenis . . . betreffende het koninkrijk Gods” niet wilden geloven. De reden hiervoor was dat Jesaja 6:9, 10 wederom vervuld werd (Handelingen 28:17-27). Betekent dit dat de gezalfde discipelen van Jezus, nadat hij het aardse toneel had verlaten, zich zouden moeten kwijten van een opdracht die met Jesaja’s opdracht overeenkwam? Ja, inderdaad!
14. Hoe zouden Jezus’ discipelen net zo’n werk doen als Jesaja?
14 Voordat de Grotere Jesaja naar de hemel opsteeg, zei hij dat zijn discipelen de heilige geest zouden ontvangen en daarna ’getuigen van hem zouden zijn zowel in Jeruzalem als in geheel Judéa en Samária en tot de verst verwijderde streek der aarde’ (Handelingen 1:8). Net als het offeraltaar voorzag in wat nodig was om Jesaja’s dwaling te doen wijken, zo was Jezus’ offer de basis op grond waarvan ’de zonden van zijn discipelen verzoend werden’ (Leviticus 6:12, 13; Hebreeën 10:5-10; 13:10-15). Aldus kon God hen met heilige geest zalven, waardoor zij ook de kracht zouden ontvangen om ’getuigen te zijn tot de verst verwijderde streek der aarde’. Zowel de profeet Jesaja als de Grotere Jesaja waren gezonden om Gods boodschap bekend te maken. Insgelijks werden Jezus’ gezalfde volgelingen „door God gezonden . . . in gezelschap van Christus”. — 2 Korinthiërs 2:17.
15. Wat is de algemene reactie op de in onze tijd verrichte prediking als die van Jesaja, en waar moet dit onherroepelijk op uitlopen?
15 Heden ten dage, vooral sinds het einde van de Eerste Wereldoorlog, hebben gezalfde christenen de noodzaak ervan ingezien Gods boodschap bekend te maken, met inbegrip van het ernstig stemmende feit dat „de dag der wraak van de zijde van onze God” nabij is (Jesaja 61:2). De erdoor teweeggebrachte verwoesting zal vooral een slag zijn voor de christenheid, die net als het Israël uit de oudheid lange tijd heeft beleden Gods volk te zijn. Ondanks het feit dat Gods gezalfde getuigen reeds tientallen jaren loyaal prediken, hebben de meeste mensen in de christenheid ’hun hart onontvankelijk en hun oren ongevoelig gemaakt; hun ogen zijn dichtgestreken’. Jesaja’s profetie geeft te kennen dat dit zo zal blijven „totdat de steden werkelijk tot puinhopen instorten, om zonder inwoner te zijn, en de huizen zonder aardse mens zijn, en de grond zelf geruïneerd is tot een woestenij”. Dit zal het einde van dit goddeloze samenstel van dingen betekenen. — Jesaja 6:10-12.
„Zend mij”
16. Waarom kan er gezegd worden dat de „grote schare” aan een werk gelijk dat van Jesaja deelneemt?
16 In deze tijd zijn er miljoenen toegewijde christenen die de bijbelse hoop hebben om eeuwig op een paradijsaarde te leven. Op basis van Jezus’ offerandelijke bloed kunnen de zonden van de leden van deze „grote schare” vergeven worden in een mate die thans noodzakelijk is. Door middel van Gods geest ontvangen zij ook kracht en steun terwijl zij samen met de overgebleven gezalfde christenen zeggen: „Hier ben ik! Zend mij.” Waartoe worden zij uitgezonden? Paulus liet dit in Romeinen 10:13-15 uitkomen: „’Een ieder die de naam van Jehovah aanroept, zal gered worden.’ Hoe zullen zij echter hem aanroepen in wie zij geen geloof hebben gesteld? Hoe zullen zij vervolgens geloof stellen in hem van wie zij niet hebben gehoord? Hoe zullen zij vervolgens horen zonder dat iemand predikt? Hoe zullen zij vervolgens prediken indien zij niet zijn uitgezonden? Zoals er staat geschreven [in Jesaja 52:7]: ’Hoe lieflijk zijn de voeten van hen die goed nieuws over goede dingen bekendmaken!’” — Openbaring 7:9-15.
17. Wat is de inhoud van onze met Jesaja’s profetie te vergelijken boodschap?
17 Houd in gedachte dat Jesaja de volledige strekking van de boodschap nog niet kende toen hij zei: „Hier ben ik! Zend mij.” In tegenstelling daarmee weten wij wèl wat God thans wil laten bekendmaken door degenen die positief reageren op zijn uitnodiging: „Wie zal ik zenden, en wie zal voor ons gaan?” De boodschap houdt een voorafgaande waarschuwing in voor „de dag der wraak van de zijde van onze God”. Maar de boodschap houdt ook „goed nieuws over goede dingen” in. Degenen die „uitgezonden” worden, hebben er bijvoorbeeld ook een aandeel aan „vrijheid uit te roepen tot de gevangengenomenen en het wijde openen van de ogen zelfs tot de gevangenen”. Dienen wij uit het doen hiervan geen grote voldoening te putten? — Jesaja 61:1, 2.
18, 19. In welke speciale opzichten zeggen velen: „Zend mij”?
18 Indien u reeds een aandeel hebt aan het bekendmaken van „goed nieuws over goede dingen”, doet deze beschouwing van Jesaja hoofdstuk 6 misschien de volgende vraag bij u opkomen: Hoe zou ik mij in de geest van Jesaja 6:8 nog vollediger kunnen inzetten? Net zoals het echtpaar waarover in het begin wordt gesproken, hebben honderden als vrijwillige werkers een aandeel gehad aan bouwwerkzaamheden in verscheidene delen der wereld. Vele anderen, die geen vaklieden zijn op het gebied van bouwen, zijn verhuisd naar landen waar de behoefte aan Koninkrijkspredikers groter is. Het is het beste hiervoor eerst te rade te gaan bij het plaatselijke bijkantoor van het Wachttorengenootschap. Natuurlijk is planning noodzakelijk, want de taal, de levensstandaard, de vooruitzichten op werk, en andere dingen, kunnen in een vreemd land heel anders zijn. Maar ban toch de eventuele mogelijkheid niet uit uw geest enkel omdat er misschien grote aanpassingen vereist worden. Velen die de „Hier ben ik! Zend mij”-instelling hebben, zijn weggetrokken en zijn hiervoor rijkelijk door God gezegend. — Vergelijk Spreuken 24:27; Lukas 14:28-30.
19 Weer anderen — ongetrouwde broeders of zusters, echtparen, zelfs hele gezinnen — zijn binnen hun eigen land of streek verhuisd naar een andere plaats waar een grotere behoefte aan Koninkrijkspredikers of christelijke opzieners bestaat (Handelingen 16:9, 10). Dit kan offers hebben gevergd, zoals het aannemen van een ander soort van werelds werk, dat misschien minder betaalde. Sommigen hebben zich eerder laten pensioneren, waardoor zij er financieel op achteruit zijn gegaan, en hebben een deeltijdbaan gevonden ten einde meer tijd voor de bediening te hebben. Wat mooi is het wanneer hele gezinnen zeggen: „Hier zijn wij! Zend ons.” Ook dit is een weerspiegeling van Jesaja’s situatie. Zijn vrouw had als profetes een actief aandeel aan het doen van Gods wil, en zijn zonen waren bij profetische boodschappen betrokken. — Jesaja 7:3, 14-17; 8:3, 4.
20. Waar dient u, met Jesaja 6:8 in gedachten, over na te denken?
20 Zelfs indien uw huidige omstandigheden het niet toelaten zulke grote veranderingen aan te brengen, kunt u over het volgende nadenken: ’Doe ik waar ik nu ben, alles wat in mijn vermogen ligt, waardoor ik Jesaja’s bereidwilligheid navolg?’ Span uzelf krachtig in wat betreft het bekendmaken van Gods boodschap, zelfs als de weersomstandigheden ongunstig zijn of de mensen onverschillig reageren; Jesaja deed dit beslist ook. Spreek ijverig met anderen over het ’goede nieuws over goede dingen’! Jehovah heeft gezegd: „Wie zal ik zenden?” Geef er blijk van dat uw antwoord precies zo luidt als het antwoord van Jesaja uit de oudheid: „Hier ben ik!” om Zijn boodschap bekend te maken.
Punten ter herhaling
◻ Onder welke omstandigheden kreeg Jesaja het in hoofdstuk 6 opgetekende visioen, en wat zag hij?
◻ Wat voor opdracht ontving Jesaja?
◻ Waarom kan Jezus de Grotere Jesaja genoemd worden, en hoe zijn zijn discipelen betrokken bij een werk gelijk dat van Jesaja?
◻ Hoe kunt u net zo’n geest als Jesaja tentoonspreiden?
[Illustratie op blz. 17]
Jesaja werd gereinigd en uitgezonden om te prediken
[Illustratie op blz. 18]
Velen hebben gereageerd door te zeggen: „Hier ben ik! Zend mij”