VROUW
Een volwassen persoon van het vrouwelijk geslacht die de puberteit achter de rug heeft. Het Hebreeuwse woord voor vrouw is ʼisj·sjahʹ (lett.: mannin; een vrouwelijke man); het wordt ook met „echtgenote” weergegeven. Insgelijks wordt de Griekse term guʹne zowel met „vrouw” als met „echtgenote” vertaald.
Schepping. Voordat de mens Adam ooit om een menselijke metgezel had gevraagd, trof God, zijn Schepper, daar al voorzieningen voor. Nadat Jehovah Adam in de tuin van Eden had geplaatst en hem de wet betreffende de boom der kennis van goed en kwaad had gegeven, zei hij: „Het is niet goed dat de mens alleen blijft. Ik zal een hulp voor hem maken, als zijn tegenhanger” (Ge 2:18). Hij dwong de mens niet om onder de dieren een metgezel te zoeken, maar bracht de dieren bij Adam, opdat hij ze een naam kon geven. Adam was niet tot bestialiteit geneigd en kon vaststellen dat er onder de dieren geen geschikte metgezel voor hem was (Ge 2:19, 20). „Daarom deed Jehovah God een diepe slaap op de mens vallen, en terwijl hij sliep, nam hij een van zijn ribben en sloot toen het vlees over die plaats toe. Daarna bouwde Jehovah God de rib die hij uit de mens had genomen tot een vrouw en bracht haar tot de mens. Toen zei de mens: ’Dit is eindelijk been van mijn gebeente en vlees van mijn vlees. Deze zal Mannin worden genoemd, omdat deze uit de man werd genomen.’” — Ge 2:21-23.
Positie en verantwoordelijkheden. Opdat de vrouw tot bestaan kon komen, moest eerst de man er zijn, want zij werd uit hem geschapen. Als een deel van de man, als „één vlees” met hem en als zijn tegenhanger en zijn helper, was zij aan hem als haar hoofd onderworpen. Zij stond ook onder de wet die God aan Adam had gegeven betreffende de boom der kennis van goed en kwaad. Zij had de verantwoordelijkheid het welzijn van de man te bevorderen. Samen zouden zij kinderen hebben en heerschappij over de dieren uitoefenen. — Ge 1:28; 2:24.
Aangezien trouwen voor vrouwen in bijbelse tijden de normale gang van zaken was, hebben de schriftplaatsen die spreken over de verantwoordelijkheden van de vrouw gewoonlijk betrekking op haar positie als echtgenote. De voornaamste taak van alle vrouwen in Israël was, Jehovah God in de ware aanbidding te dienen. Abigaïl, die na de dood van haar nietswaardige man Nabal Davids vrouw werd, was hiervan een voorbeeld. Hoewel Nabal verkoos slecht te handelen door te weigeren David, de gezalfde van Jehovah, met zijn materiële goederen te ondersteunen, besefte Abigaïl dat zij als Nabals vrouw niet verplicht was haar man te volgen in een handelwijze die in strijd was met Jehovah’s wil. Jehovah zegende haar omdat zij, door zijn gezalfde bij te staan, de ware aanbidding trouw was gebleven. — 1Sa 25:23-31, 39-42.
In de tweede plaats moest de vrouw haar man gehoorzamen. Zij had de verantwoordelijkheid ijverig voor het welzijn van het huisgezin te werken en haar echtgenoot en hoofd tot eer te strekken. Dit zou haar de grootste heerlijkheid geven. Spreuken 14:1 zegt: „De waarlijk wijze vrouw heeft haar huis opgebouwd, maar de dwaze haalt het met haar eigen handen omver.” Zij moest altijd goed over haar man spreken en ertoe bijdragen dat hij in de achting van anderen steeg, en hij moest trots op haar kunnen zijn. „Een bekwame vrouw is een kroon voor haar eigenaar, maar als verrotting in zijn beenderen is zij die schandelijk handelt” (Sp 12:4). De eervolle positie en de voorrechten die zij als echtgenote geniet, alsook de zegeningen die haar wegens haar getrouwheid, vlijt en wijsheid ten deel vallen, worden in Spreuken hoofdstuk 31 beschreven. — Zie ECHTGENOTE.
Een Hebreeuwse vrouw hield zich er als moeder druk mee bezig haar kinderen rechtvaardigheid, respect en vlijt bij te brengen en zij deed vaak haar best de oudere zonen raad te geven en een invloed ten goede op hen uit te oefenen (Ge 27:5-10; Ex 2:7-10; Sp 1:8; 31:1; 2Ti 1:5; 3:14, 15). De meisjes werden vooral opgeleid om goede echtgenotes te zijn, doordat zij van hun moeder onderricht kregen in koken, weven en het runnen van een huishouding, terwijl de vader de zoon een ambacht leerde. Echtgenotes konden zich tegenover hun man ook vrij uiten (Ge 16:5, 6), en soms hielpen zij hem juiste beslissingen te nemen. — Ge 21:9-13; 27:46–28:4.
Gewoonlijk zochten de ouders een bruid voor de man uit. Maar onder de Wet was het ongetwijfeld net als vroeger in het geval van Rebekka zo dat het meisje de gelegenheid had haar gevoelens te uiten en haar wil in deze aangelegenheid kenbaar te maken (Ge 24:57, 58). Hoewel er polygamie werd beoefend, werden polygame verhoudingen bij de wet geregeld totdat God er ten slotte bij de oprichting van de christelijke gemeente toe overging de oorspronkelijke huwelijkse staat — monogamie — te herstellen. — Ge 2:23, 24; Mt 19:4-6; 1Ti 3:2.
Zelfs de militaire wetten ontzagen zowel echtgenotes als echtgenoten doordat een pasgetrouwd man een jaar lang van krijgsdienst werd vrijgesteld. Hierdoor werd het echtpaar in de gelegenheid gesteld gebruik te maken van hun recht een kind te hebben. Dit zou een grote troost voor de moeder zijn wanneer haar man weg was, en in het bijzonder wanneer hij op het slagveld zou sneuvelen. — De 20:7; 24:5.
Wetten golden in gelijke mate voor mannen en voor vrouwen wanneer er sprake was van overspel, incest, bestialiteit en andere misdrijven (Le 18:6, 23; 20:10-12; De 22:22). Vrouwen mochten geen mannenkleding dragen en mannen geen vrouwenkleding, daar dit tot immoraliteit, met inbegrip van homoseksualiteit, kon leiden (De 22:5). Alle in de Wet opgenomen voorzieningen — of het nu ging om de sabbatten, het nazireeërschap, de feesten, enzovoort — waren zegeningen waarin vrouwen konden delen (Ex 20:10; Nu 6:2; De 12:18; 16:11, 14). Zowel de moeder als de vader moest geëerd en gehoorzaamd worden. — Le 19:3; 20:9; De 5:16; 27:16.
Voorrechten in de christelijke gemeente. Onder degenen die van God de hemelse roeping ontvangen (Heb 3:1) om medeërfgenamen met Jezus Christus te zijn, bestaat er in geestelijke zin geen onderscheid tussen mannen en vrouwen. De apostel Paulus schrijft: „In werkelijkheid zijt gij allen zonen van God door middel van uw geloof in Christus . . . er is noch man noch vrouw, want gij zijt allen één persoon in eendracht met Christus Jezus” (Ga 3:26-28). Al dezen moeten bij hun opstanding een verandering van natuur ondergaan, waardoor zij te zamen deelhebbers aan de „goddelijke natuur” worden, en in deze situatie zullen er geen vrouwen zijn, want onder de geestelijke schepselen bestaat er geen vrouwelijk geslacht. God heeft de mens als man en als vrouw geschapen met het oog op de voortplanting onder aardse schepselen. — 2Pe 1:4.
Verkondigsters van het goede nieuws. Tot degenen die op de pinksterdag in 33 G.T. de gaven van de heilige geest ontvingen, behoorden ook vrouwen, over wie in Joëls profetie wordt gesproken als „dochters” en „slavinnen”. Vanaf die pinksterdag spraken de christelijke vrouwen die met deze gaven begunstigd waren, in vreemde talen die zij voordien niet hadden gekend; ook ’profeteerden’ zij, wat niet noodzakelijkerwijs betekent dat zij voorspellingen deden omtrent belangrijke toekomstige gebeurtenissen, maar dat zij bijbelse waarheden verkondigden. — Joë 2:28, 29; Han 1:13-15; 2:1-4, 13-18; zie PROFETES.
Dat vrouwen met anderen over bijbelse waarheden spraken, moest niet tot medegelovigen beperkt blijven. Voor zijn hemelvaart had Jezus tot zijn volgelingen gezegd: „Gij zult kracht ontvangen wanneer de heilige geest op u gekomen is, en gij zult getuigen van mij zijn zowel in Jeruzalem als in geheel Judea en Samaria en tot de verst verwijderde streek der aarde” (Han 1:8). Later, op de pinksterdag in 33 G.T., toen de heilige geest werd uitgestort, werd de hele groep van ongeveer 120 discipelen (onder wie enige vrouwen) ertoe gemachtigd zijn getuigen te zijn (Han 1:14, 15; 2:3, 4); en in de profetie van Joël (2:28, 29), die Petrus bij deze gelegenheid aanhaalde, werd op zulke vrouwen gedoeld. Zij werden daarom tot degenen gerekend die de verantwoordelijkheid droegen „zowel in Jeruzalem als in geheel Judea en Samaria en tot de verst verwijderde streek der aarde” getuigen van Jezus te zijn. In overeenstemming daarmee berichtte de apostel Paulus later dat in Filippi Euodia en Syntyche „zijde aan zijde met [hem hadden] gestreden voor het goede nieuws”; en Lukas vermeldde dat Priskilla, samen met haar man Aquila, in Efeze ’de weg van God juister uitlegde’. — Fil 4:2, 3; Han 18:26.
Op gemeentevergaderingen. Er waren vergaderingen waar deze vrouwen mochten bidden of profeteren, mits zij een hoofdbedekking droegen (1Kor 11:3-16; zie HOOFDBEDEKKING). Maar tijdens bijeenkomsten die kennelijk openbaar waren, wanneer „de gehele gemeente” alsook „ongelovigen” op één plaats vergaderd waren (1Kor 14:23-25), moesten vrouwen „zwijgen”. Indien ’zij iets wilden leren, konden zij thuis hun eigen man ernaar vragen, want het strekte een vrouw tot schande in een gemeente te spreken’. — 1Kor 14:31-35.
Hoewel het vrouwen niet was toegestaan op gemeentevergaderingen te onderwijzen, konden zij wel onderwijs geven aan personen buiten de gemeente die de waarheid van de bijbel en het goede nieuws omtrent Jezus Christus wilden leren kennen (vgl. Ps 68:11); ook konden zij ’het goede onderwijzen’ aan jongere vrouwen (en kinderen) binnen de gemeente (Tit 2:3-5). Maar zij dienden geen autoriteit over mannen uit te oefenen noch met mannen te redetwisten, bijvoorbeeld op de gemeentevergaderingen. Zij moesten bedenken wat er met Eva was gebeurd en wat God over de positie van de vrouw had gezegd nadat Adam en Eva gezondigd hadden. — 1Ti 2:11-14; Ge 3:16.
Mannen dienen als opzieners, dienaren in de bediening. In de bespreking over de „gaven in mensen”, die Christus aan de gemeente geeft, wordt geen gewag gemaakt van vrouwen. De woorden „apostelen”, „profeten”, „evangeliepredikers”, „herders” en „leraren” staan alle in het mannelijk geslacht (Ef 4:8, 11). Efeziërs 4:11 wordt in de American Translation als volgt weergegeven: „En hij heeft ons sommige mannen gegeven als apostelen, sommige als profeten, sommige als zendelingen, sommige als herders en leraren.” — Vgl. Mo; NW; ook Ps 68:18.
Toen de apostel Paulus, in volledige overeenstemming hiermee, Timotheüs schreef over de vereisten die golden voor „opzieners” (e·piʹsko·poi), die tevens „oudere mannen” (pre·sbuʹte·roi) waren, en „dienaren in de bediening” (di·aʹko·noi) in de gemeente, vermeldde hij specifiek dat zij mannen moesten zijn en, indien gehuwd, „de man van één vrouw”. Nooit bespreekt een apostel het ambt van „diakones” (di·a·ko·nisʹsa). — 1Ti 3:1-13; Tit 1:5-9; vgl. Han 20:17, 28; Fil 1:1.
Hoewel van Febe wordt gezegd (Ro 16:1) dat zij een „dienares” (di·aʹko·nos, zonder het Griekse bepalend lidwoord) was, is het duidelijk dat zij in de gemeente niet als ’dienares in de bediening’ was aangesteld, aangezien de Schrift niet in zo’n positie voorziet. De apostel schreef de gemeente niet instructies van haar in ontvangst te nemen, maar haar veeleer welkom te heten en ’haar bij te staan in elke aangelegenheid waarin zij hen nodig mocht hebben’ (Ro 16:2). Dat Paulus haar een dienares noemt, heeft kennelijk iets te maken met haar activiteit in de verbreiding van het goede nieuws, en hij sprak over Febe als een met de gemeente in Kenchrea verbonden vrouwelijke bedienaar van het evangelie. — Vgl. Han 2:17, 18.
Thuis. De vrouw wordt in de bijbel beschreven als „een zwakker vat, het vrouwelijke”. Zij moet door haar man dienovereenkomstig worden bejegend (1Pe 3:7). Zij geniet tal van voorrechten, want zij heeft bijvoorbeeld — met de goedkeuring en onder leiding van haar man — een aandeel aan het onderwijzen van de kinderen en het algehele bestuur van het huishouden (1Ti 5:14; 1Pe 3:1, 2; Sp 1:8; 6:20; hfdst. 31). Zij moet aan haar man onderworpen zijn (Ef 5:22-24) en is hem de huwelijksplicht verschuldigd. — 1Kor 7:3-5.
Versiering. Nergens in de bijbel wordt opsmuk in kleding of het dragen van sieraden veroordeeld, maar de bijbel gebiedt wel zich door bescheidenheid en eerbaarheid te laten leiden. De apostel Paulus zegt dat vrouwelijke kleding welverzorgd dient te zijn en dat vrouwen zich „met bescheidenheid en gezond verstand” moeten sieren. De nadruk behoort niet te worden gelegd op haarstijlen, sieraden en kostbare kleding, maar veeleer op de dingen die tot de geestelijke schoonheid bijdragen, namelijk „goede werken” en „de verborgen persoon van het hart in de onverderfelijke tooi van de stille en zachtaardige geest”. — 1Ti 2:9, 10; 1Pe 3:3, 4; vgl. Sp 11:16, 22; 31:30.
De apostel Petrus zegt tot zulke onderdanige vrouwen, die een eerbaar, respectvol, godvruchtig gedrag aan de dag leggen: „Gij zijt [Sara’s] kinderen geworden, mits gij het goede blijft doen en geen enkele oorzaak van verschrikking vreest.” Zulke vrouwen hebben dus schitterende mogelijkheden, niet doordat zij in letterlijke zin van de getrouwe Sara afstammen, maar doordat zij haar navolgen. Sara had het voorrecht de moeder van Isaäk te worden en een voorouder van Jezus Christus, die in de eerste plaats het ’zaad van Abraham’ is (Ga 3:16). Bijgevolg kunnen christelijke echtgenotes, die er zelfs jegens ongelovige echtgenoten blijk van geven figuurlijke dochters van Sara te zijn, ervan overtuigd zijn dat God hen rijkelijk zal belonen. — 1Pe 3:6; Ge 18:11, 12; 1Kor 7:12-16.
Vrouwen dienden Jezus. Vrouwen genoten voorrechten in verband met Jezus’ aardse bediening, maar zij hadden niet dezelfde voorrechten als de twaalf apostelen en de zeventig evangeliepredikers (Mt 10:1-8; Lu 10:1-7). Een aantal vrouwen dienden Jezus van hun bezittingen (Lu 8:1-3). Een vrouw zalfde hem enkele dagen voor zijn dood, en wegens deze daad van haar uitte Jezus de belofte: „Overal waar dit goede nieuws in de gehele wereld wordt gepredikt, zal tevens ter gedachtenis aan deze vrouw worden verteld wat zij heeft gedaan” (Mt 26:6-13; Jo 12:1-8). Vrouwen behoorden tot degenen aan wie Jezus op de dag van zijn opstanding speciaal verscheen; ook onder degenen aan wie hij later verscheen, bevonden zich vrouwen. — Mt 28:1-10; Jo 20:1-18.
Figuurlijk gebruik. In verscheidene gevallen wordt een gemeente of een organisatie van mensen symbolisch afgebeeld door een vrouw. Ditzelfde symbool wordt ook toegepast op steden. Christus’ verheerlijkte gemeente wordt zijn „bruid” genoemd, of ook wel „de heilige stad, het Nieuwe Jeruzalem”. — Jo 3:29; Opb 21:2, 9; 19:7; vgl. Ef 5:23-27; Mt 9:15; Mr 2:20; Lu 5:34, 35.
Jehovah sprak de gemeente of natie Israël als zijn „vrouw” aan, van wie hij, wegens de verhouding die er krachtens het Wetsverbond tussen hen bestond, „een echtgenoot-eigenaar” was. In herstellingsprofetieën spreekt hij Israël zo aan, waarbij hij zijn woorden soms richt tot Jeruzalem, de hoofdstad van de natie. De „zonen” en „dochters” (Jes 43:5-7) van deze vrouw waren de leden van de natie Israël. — Jes 51:17-23; 52:1, 2; 54:1, 5, 6, 11-13; 66:10-12; Jer 3:14; 31:31, 32.
In veel gevallen worden andere natiën of steden als vrouwelijk of als vrouwen aangeduid. Enkele voorbeelden zijn: Moab (Jer 48:41), Egypte (Jer 46:11), de Ammonitische stad Rabba (Jer 49:2, SV), Babylon (Jer 51:13) en het symbolische Babylon de Grote. — Opb 17:1-6; zie BABYLON DE GROTE; DOCHTER.
De „vrouw” uit Genesis 3:15. Toen God het vonnis uitsprak over de ouders van de mensheid, Adam en Eva, deed hij de belofte dat de „vrouw” een zaad zou voortbrengen dat de kop van de slang zou vermorzelen (Ge 3:15). Hier was sprake van een ’heilig geheim’, dat God overeenkomstig zijn voornemen op zijn bestemde tijd zou onthullen (Kol 1:26). Sommige factoren in verband met de omstandigheden die ten tijde van die profetische belofte bestonden, verschaffen aanwijzingen omtrent de identiteit van de „vrouw”. Aangezien haar zaad de kop van de slang zou vermorzelen, zou hij meer moeten zijn dan een menselijk zaad, want uit de Schrift blijkt dat Gods woorden niet gericht werden tot een letterlijke slang op de grond. In Openbaring 12:9 wordt getoond dat de „slang” Satan de Duivel is, een geestelijk schepsel. Dientengevolge kan de „vrouw” uit de profetie geen menselijke vrouw zijn, zoals bijvoorbeeld Maria, de moeder van Jezus. In Galaten 4:21-31 werpt de apostel Paulus licht op deze kwestie. — Zie ZAAD.
In deze passage spreekt de apostel over Abrahams vrije vrouw en over zijn bijvrouw Hagar en zegt dat Hagar overeenkomt met de letterlijke stad Jeruzalem onder het Wetsverbond en dat haar „kinderen” de burgers van de joodse natie zijn. Abrahams vrouw Sara, zo zegt Paulus, komt overeen met „het Jeruzalem dat boven is”, de geestelijke moeder van Paulus en zijn door de geest verwekte metgezellen. Deze hemelse „moeder” moet tevens de „moeder” zijn van Christus, de oudste te midden van zijn geestelijke broeders, die allen God als Vader hebben. — Heb 2:11, 12; zie VRIJE VROUW.
Logischerwijs en in harmonie met de Schrift volgt hieruit dat de „vrouw” uit Genesis 3:15 een geestelijke „vrouw” moet zijn. En in overeenstemming met het feit dat de „bruid” of „vrouw” van Christus geen individuele maar een collectieve vrouw is, bestaande uit vele geestelijke leden (Opb 21:9), moet de „vrouw” die Gods door de geest verwekte zonen voortbrengt, Gods „vrouw” (die in de bovenaangehaalde profetische woorden van Jesaja en Jeremia voorzegd werd), uit vele geestelijke schepselen bestaan. Ze moet een collectieve groep van personen zijn, een organisatie, een hemelse organisatie.
Deze „vrouw” wordt in Openbaring hoofdstuk 12 beschreven. In een visioen ziet Johannes hoe zij een zoon baart, een heerser die „alle natiën zal weiden met een ijzeren staf”. (Vgl. Ps 2:6-9; 110:1, 2.) Dit visioen werd lang na Jezus’ geboorte als mens en ook na zijn zalving als Gods Messias aan Johannes gegeven. Aangezien het hier duidelijk om dezelfde persoon gaat, kan het visioen geen betrekking hebben op Jezus’ menselijke geboorte maar moet het op een andere grote gebeurtenis duiden, namelijk op zijn installatie in Koninkrijksmacht. Hier werd dus de geboorte van Gods Messiaanse koninkrijk afgebeeld.
Later wordt getoond hoe Satan de „vrouw” vervolgt en oorlog voert tegen „de overgeblevenen van haar zaad” (Opb 12:13, 17). Aangezien de „vrouw” zich in de hemel bevond en Satan tegen deze tijd reeds naar de aarde was neergeslingerd (Opb 12:7-9), waren de hemelse personen die deze „vrouw” vormden, buiten zijn bereik. De overgeblevenen van haar „zaad” of haar kinderen, de broeders van Jezus Christus die zich nog op aarde bevinden, kon hij echter wel bereiken. Op die wijze vervolgde hij de „vrouw”.
Andere toepassingen. Toen God voorzei dat er hongersnood over Israël zou komen als zij ongehoorzaam zouden zijn en Zijn verbond zouden verbreken, zei hij: „Dan zullen werkelijk tien vrouwen in slechts één oven uw brood bakken en uw brood volgens gewicht teruggeven.” De hongersnood zou zo zwaar zijn dat tien vrouwen slechts één oven nodig zouden hebben, terwijl in normale tijden elke vrouw één oven zou gebruiken. — Le 26:26.
Na de natie Israël te hebben gewaarschuwd voor de rampen die wegens haar ontrouw over haar zouden komen, zei Jehovah bij monde van de profeet Jesaja: „En zeven vrouwen zullen op die dag werkelijk één man aangrijpen en zeggen: ’Wij zullen ons eigen brood eten en onze eigen mantels dragen; mogen wij slechts naar uw naam genoemd worden, om onze smaad weg te nemen’” (Jes 4:1). In de voorafgaande twee verzen (Jes 3:25, 26) had God erop gewezen dat Israëls mannen in de oorlog zouden sneuvelen. Hij vertelde de Israëlieten dus dat zij grote verliezen zouden lijden, waardoor er zo’n tekort aan mannen zou ontstaan dat verscheidene vrouwen zich aan één man zouden vastklampen. Zij zouden graag zijn naam dragen en wat mannelijke aandacht van hem ontvangen, ook al moesten zij hem met andere vrouwen delen. Zij zouden polygamie of een concubinaat voor lief nemen om ten minste een kleine rol in het leven van een man te spelen. Daardoor zou iets van de smaad van het weduwschap of van de ongehuwde staat en kinderloosheid van hen worden weggenomen.
In een profetie waarin Jehovah Israël vertroostte, zei hij: „Hoe lang zult gij u her- en derwaarts wenden, o ontrouwe dochter? Want Jehovah heeft iets nieuws op aarde geschapen: Ja, een vrouw zal zich rond een fysiek sterke man dringen” („De vrouw maakt de man het hof!”, AT) (Jer 31:22). Tot die tijd had de natie Israël, waarmee God krachtens het Wetsverbond in een huwelijksverhouding stond, zich door haar ontrouw „her- en derwaarts” gewend. Nu nodigt Jehovah de „maagd van Israël” uit wegtekens en wegwijzers te plaatsen die haar zullen terugleiden, en haar hart te zetten op de hoofdweg die terugvoert (Jer 31:21). Jehovah zal zijn geest in haar leggen zodat zij heel graag zal willen terugkeren. Dus zoals een echtgenote zich rond haar man zou dringen om weer in een goede verhouding tot hem te komen, zo zou Israël zich rond Jehovah God dringen om weer in een goede verhouding tot hem als haar echtgenoot te komen.
„De begeerte der vrouwen”. Over „de koning van het noorden” zegt Daniëls profetie: „Op de God van zijn vaderen zal hij geen acht geven; en op de begeerte der vrouwen en op elke andere god zal hij geen acht geven, maar boven iedereen zal hij zich grootmaken. Maar de god der vestingen zal hij in zijn positie heerlijkheid geven” (Da 11:37, 38). Het kan zijn dat „vrouwen” hier de zwakkere natiën afbeelden die als zwakkere vaten ’dienaressen’ van „de koning van het noorden” worden. Ze hebben hun goden die ze begeren en aanbidden, maar de „koning van het noorden” slaat er geen acht op en brengt hulde aan een god van het militarisme.
De symbolische „sprinkhanen”. In het visioen van de symbolische „sprinkhanen” uit Openbaring 9:1-11 worden deze sprinkhanen afgebeeld met „haar als vrouwenhaar”. In overeenstemming met het schriftuurlijke beginsel dat het lange haar van de vrouw een teken van haar onderworpenheid aan haar echtgenoot als haar hoofd is, moet het haar van deze symbolische „sprinkhanen” afbeelden dat degenen die door de sprinkhanen worden voorgesteld, onderworpen zijn aan degene die volgens de profetie hun hoofd en koning is. — Zie ABADDON.
144.000 ’niet met vrouwen bevlekt’. Van de 144.000 die volgens de beschrijving in Openbaring 14:1-4 met het Lam op de berg Sion staan, wordt gezegd dat zij „van de aarde zijn gekocht. Dezen zijn het die zich niet met vrouwen hebben bevlekt; ja, zij zijn maagden.” Zij blijken in een intiemere verhouding tot het Lam te staan dan wie maar ook, want zij zijn de enigen die zich het ’nieuwe lied’ eigen kunnen maken (Opb 14:1-4). Dit toont aan dat zij de „bruid” van het Lam vormen (Opb 21:9). Zij zijn geestelijke schepselen, want zij staan met het Lam op de hemelse berg Sion. Dat zij „zich niet met vrouwen hebben bevlekt” en dat zij „maagden” zijn, kan derhalve niet betekenen dat geen van deze 144.000 personen ooit getrouwd is geweest, want de Schrift verbiedt personen op aarde die medeërfgenamen met Christus zullen zijn, niet om te trouwen (1Ti 3:2; 4:1, 3). Ook kan er niet uit worden opgemaakt dat alle 144.000 mannen zijn geweest, want voor zover het de geestelijke verwantschap van Christus’ medeërfgenamen betreft, „is [er] noch man noch vrouw” (Ga 3:28). De „vrouwen” moeten dus symbolische vrouwen zijn, ongetwijfeld religieuze organisaties zoals Babylon de Grote en haar ’dochters’. Lid zijn van of deel hebben aan zulke vals-religieuze organisaties zou iemand beletten smetteloos te zijn (Opb 17:5). Deze symbolische beschrijving stemt overeen met het vereiste van de Wet dat de hogepriester van Israël uitsluitend een maagd tot vrouw mocht nemen, want Jezus Christus is Jehovah’s grote Hogepriester. — Le 21:10, 14; 2Kor 11:2; Heb 7:26.
Zie met betrekking tot het feit dat Jezus Maria als „vrouw” aansprak, MARIA nr. 1 (Jezus had liefde en achting voor haar).