ALLERHEILIGSTE
Het binnenste vertrek van de tabernakel en later van de tempel; ook het Heilige der Heiligen genoemd (Ex 26:33, vtn.; 1Kon 6:16). Deze afdeling van de tabernakel had klaarblijkelijk de vorm van een kubus, waarvan elke zijde tien el (4,5 m) bedroeg. De afmetingen van het Allerheiligste in de door Salomo gebouwde tempel waren tweemaal zo groot, zodat de kubieke inhoud ervan achtmaal zo groot was als die van het Allerheiligste in de tabernakel. — Ex 26:15, 16, 18, 22, 23; 1Kon 6:16, 17, 20; 2Kr 3:8.
De hogepriester ging het Allerheiligste alleen maar op de jaarlijkse Verzoendag binnen, en nimmer mocht iemand anders achter het gordijn komen dat dit vertrek van het Heilige scheidde (Le 16:2). In het Allerheiligste was de hogepriester omgeven door de kleurrijke cherubs, die op het binnenste dekkleed van de tabernakel en op het gordijn geborduurd waren (Ex 26:1, 31, 33). In de tempel van Salomo waren de muren en het plafond van cederhout, met goud overtrokken, en op de muren waren cherubs, figuren van palmbomen, alsook pompoen- en bloesemvormige ornamenten gegraveerd. — 1Kon 6:16-18, 29; 2Kr 3:7, 8.
Volgens de Schrift ging de hogepriester op de Verzoendag driemaal het Allerheiligste binnen: de eerste keer met een gouden reukvat vol brandende kolen vuur van het altaar te zamen met welriekend reukwerk; de tweede keer met het bloed van de stier, het zondeoffer voor de priesterstam; en ten slotte met het bloed van de bok, het zondeoffer voor het volk (Le 16:11-15; Heb 9:6, 7, 25). Hij sprenkelde het bloed van de dieren op de grond vóór de gouden ark van het verbond, op het deksel waarvan zich de gouden cherubs bevonden en waarboven een wolk zweefde, die Jehovah’s tegenwoordigheid symboliseerde (Ex 25:17-22; Le 16:2, 14, 15). Die wolk scheen kennelijk als een helder licht en was het enige licht in deze afdeling van de tabernakel, waarin geen lampestandaard stond.
Zolang de tabernakel in de wildernis was, bevond zich boven het Allerheiligste overdag een wolk en ’s nachts een vuurzuil, die in het hele kamp van Israël te zien was. — Ex 13:22; 40:38; Nu 9:15; vgl. Ps 80:1.
Geen Ark in latere tempels. Men weet niet precies wanneer en onder welke omstandigheden de ark van het verbond verdween. Blijkbaar maakten de Babyloniërs de Ark niet buit toen zij in 607 v.G.T. de tempel plunderden en verwoestten, want de Ark wordt niet onder de meegenomen tempelvoorwerpen genoemd (2Kon 25:13-17; Ezr 1:7-11). In de door Zerubbabel gebouwde tweede tempel en in de nog fraaiere tempel van Herodes bevond zich geen Ark in het Allerheiligste. Toen Jezus stierf, bracht God zijn toorn tot uitdrukking door te veroorzaken dat het dikke, zware gordijn dat het Allerheiligste van het Heilige scheidde, van boven tot onder in tweeën scheurde. De priesters die in het Heilige aan het werk waren, konden toen een blik werpen in het Allerheiligste, waardoor zij duidelijk konden zien dat er zich in deze afdeling geen Ark bevond als een zinnebeeldige voorstelling van Gods aanwezigheid bij hen. Deze daad van God bevestigde dat de zoenoffers die de joodse hogepriester bracht, nu geen waarde meer hadden en dat de diensten van de levitische priesterschap niet meer nodig waren. — Mt 27:51; 23:38; Heb 9:1-15.
Zinnebeeldig gebruik. In het Allerheiligste van de tent der samenkomst of de tabernakel bevond zich de ark van het verbond; het deksel van die ark, met erbovenop twee gouden cherubs, beeldde Gods troon af. Derhalve werd het Allerheiligste figuurlijk gebruikt als een afbeelding van Jehovah’s woonplaats, de hemel zelf. In de geïnspireerde brief aan de Hebreeën wordt het zo uitgelegd, want daarin wordt gezegd dat evenals de hogepriester van Israël eenmaal per jaar, op de Verzoendag, het Allerheiligste binnenging, de grote Hogepriester, Jezus Christus, met zijn offer voor zonden eens voor altijd de plaats is binnengegaan die zinnebeeldig door het Allerheiligste werd voorgesteld. Wij lezen namelijk: „In de tweede afdeling [het Allerheiligste] gaat alleen de hogepriester eenmaal per jaar binnen, niet zonder bloed, dat hij offert voor zichzelf en voor de in onwetendheid begane zonden van het volk. . . . Deze tent nu is een illustratie voor de bestemde tijd die er thans is . . . Toen Christus echter kwam als hogepriester van de goede dingen die geschied zijn, en wel door de grotere en volmaaktere tent, die niet met handen is gemaakt, dat wil zeggen niet van deze schepping, is hij, neen, niet met het bloed van bokken en van jonge stieren, maar met zijn eigen bloed, eens voor altijd de heilige plaats binnengegaan en heeft een eeuwige bevrijding voor ons verworven. Daarom was het noodzakelijk dat de voorafbeeldingen van de dingen in de hemelen door deze middelen [het bloed van dierenoffers dat erop gesprenkeld werd] gereinigd werden, maar de hemelse dingen zelf met slachtoffers die beter zijn dan zulke slachtoffers. Want Christus is niet binnengegaan in een met handen gemaakte heilige plaats, een kopie van de werkelijkheid, maar in de hemel zelf, om nu ten behoeve van ons voor de persoon van God te verschijnen.” — Heb 9:7-12, 23, 24.
Zo vervulde Jezus Christus als de grote Hogepriester naar de wijze van Melchizedek wat Israëls hogepriester uit de geslachtslijn van Aäron slechts in typologische zin kon doen als hij het aardse Allerheiligste binnenging (Heb 9:24). De geestelijke broeders van Christus, die medeërfgenamen met hem zijn, worden door de volgende woorden uit dezelfde brief aan de Hebreeën gesterkt: „Opdat wij, die naar de veilige plaats zijn gevlucht, . . . een krachtige aanmoediging mogen hebben om de hoop te grijpen die ons in het vooruitzicht is gesteld. Deze hoop hebben wij als een anker voor de ziel, zowel zeker als vast, en ze gaat in tot binnen het gordijn, waar ten behoeve van ons een voorloper is binnengegaan, Jezus, die voor eeuwig een hogepriester naar de wijze van Melchizedek is geworden.” — Heb 6:18-20.
Opnieuw moedigde Paulus deze christenen ertoe aan zonder enige terughouding en vol vertrouwen tot God te naderen en zonder wankelen vast te houden aan hun hoop: „Daarom, broeders, aangezien wij door het bloed van Jezus vrijmoedigheid hebben betreffende de weg die toegang verleent tot de heilige plaats, die hij voor ons heeft ingewijd als een nieuwe en levende weg door het gordijn, dat is zijn vlees, heen, en aangezien wij een grote priester over het huis van God hebben, zo laten wij met een waarachtig hart naderen, in de volle verzekerdheid van het geloof, nu ons hart door besprenkeling gezuiverd is van een boos geweten en ons lichaam gebaad is met rein water. Laten wij zonder wankelen vasthouden aan de openbare bekendmaking van onze hoop, want hij die beloofd heeft, is getrouw.” — Heb 10:19-23.