SATAN
[Tegenstrever].
Op veel plaatsen in de Hebreeuwse Geschriften komt het woord sa·tanʹ zonder het bepalend lidwoord voor. De eerste keer dat het zo wordt gebruikt, heeft het betrekking op de engel die op de weg stond om Bileam te weerstaan toen deze op pad ging met het doel de Israëlieten te vervloeken (Nu 22:22, 32). In andere gevallen heeft het betrekking op mensen die als tegenstrevers tegen andere mensen opstonden (1Sa 29:4; 2Sa 19:21, 22; 1Kon 5:4; 11:14, 23, 25). De uitdrukking wordt echter met het bepalend lidwoord ha gebruikt wanneer Satan de Duivel, de voornaamste Tegenstander van God, wordt bedoeld (Job 1:6, vtn.; 2:1-7; Za 3:1, 2). In de Griekse Geschriften heeft het woord saʹta·nas in bijna alle gevallen betrekking op Satan de Duivel en gaat het gewoonlijk vergezeld van het bepalend lidwoord ho.
Oorsprong. De Schrift geeft te kennen dat het schepsel dat als Satan bekendstaat, deze naam niet altijd heeft gedragen. Satan kreeg deze beschrijvende naam veeleer omdat hij een weg van tegenstand en opstand tegen God insloeg. Welke naam hij voordien had, wordt niet vermeld. God is de enige Schepper, en ’zijn activiteit is volmaakt’, vrij van onrecht of onrechtvaardigheid (De 32:4). Derhalve was degene die later Satan werd, bij zijn schepping een volmaakt, rechtvaardig schepsel van God. Hij is een geestelijk schepsel, want hij verscheen in de hemel in Gods tegenwoordigheid (Job hfdst. 1, 2; Opb 12:9). Jezus Christus zei over hem: „Die was een doodslager toen hij begon, en hij stond niet vast in de waarheid, omdat er geen waarheid in hem is” (Jo 8:44; 1Jo 3:8). Jezus toont hier aan dat Satan eens in de waarheid was, maar die heeft verlaten. Vanaf zijn eerste openlijke daad, toen hij Adam en Eva van God afkeerde, was hij een doodslager, want daardoor bracht hij de dood over Adam en Eva, en dat bracht weer de zonde en de dood over hun nakomelingen (Ro 5:12). De eigenschappen en handelingen die overal in de Schrift met hem in verband worden gebracht, kunnen alleen aan een persoon toegeschreven worden en niet aan een abstract beginsel van het kwaad. Het is duidelijk dat de joden, alsook Jezus en zijn discipelen, wisten dat Satan als persoon bestond.
Na een rechtvaardig, volmaakt begin sloeg dit geestelijke schepsel dus een weg van zonde en ontaarding in. Jakobus beschrijft hoe dit in zijn werk gaat: „Een ieder wordt beproefd doordat hij door zijn eigen begeerte meegetrokken en verlokt wordt. Vervolgens baart de begeerte, als ze vruchtbaar is geworden, zonde; de zonde op haar beurt, wanneer volbracht, brengt de dood voort” (Jak 1:14, 15). Satans handelwijze schijnt in sommige opzichten overeenkomst te vertonen met die van de koning van Tyrus, zoals in Ezechiël 28:11-19 wordt beschreven. — Zie VOLMAAKTHEID (De eerste zondaar en de koning van Tyrus).
Het bijbelse verslag geeft derhalve duidelijk te kennen dat het Satan was die door middel van een slang sprak en Eva tot ongehoorzaamheid aan Gods gebod verleidde. Eva op haar beurt bracht Adam ertoe dezelfde opstandige weg in te slaan (Ge 3:1-7; 2Kor 11:3). Omdat Satan zich van een slang bediende, wordt hij in de bijbel als „Slang” aangeduid — een woord dat de betekenis van „bedrieger” heeft gekregen; bovendien werd hij „de Verzoeker” (Mt 4:3) en een leugenaar, „de vader van de leugen”. — Jo 8:44; Opb 12:9.
Strijdvraag inzake soevereiniteit opgeworpen. Toen Satan (met de slang als spreekbuis) Eva benaderde, trok hij in werkelijkheid de rechtmatigheid en rechtvaardigheid van Jehovah’s soevereiniteit in twijfel. Hij wekte bij de vrouw de indruk dat God haar onrechtmatig iets onthield; ook beweerde hij dat God een leugenaar was toen hij zei dat Eva zou sterven als zij van de verboden vrucht zou eten. Bovendien deed Satan haar geloven dat zij vrij en onafhankelijk van God zou worden en als God zou zijn. Op deze wijze bereikte dit goddeloze geestelijke schepsel dat Eva hem hoger achtte dan God, en zo werd Satan haar god, hoewel Eva destijds blijkbaar niet wist wie degene was die haar misleidde. Door zijn handelwijze bracht Satan de man en de vrouw onder zijn leiding en gezag, en maakte hij zich tot een mededingende, tegen Jehovah gekante god. — Ge 3:1-7.
De bijbel licht met betrekking tot de hemelse aangelegenheden een tipje van de sluier op door te onthullen dat Satan later als een mededingende god voor Jehovah in de hemel verscheen en Jehovah recht in zijn gezicht uitdaagde door te beweren dat hij Gods dienstknecht Job, en bij implicatie iedere andere dienstknecht van God, van Hem kon afkeren. In feite beschuldigde hij God ervan Job ten onrechte alles te geven en hem bovendien volledig te beschermen, zodat hij, Satan, Job niet kon beproeven en niet kon tonen wat er werkelijk in Jobs hart leefde, namelijk, zo liet Satan doorschemeren, het slechte. Hij insinueerde dat Job God hoofdzakelijk uit zelfzuchtige overwegingen diende. Satan liet dit punt duidelijk uitkomen toen hij zei: „Huid voor huid, en al wat een mens heeft, zal hij geven voor zijn ziel. Steek voor de verandering alstublieft uw hand eens uit en tast hem tot in zijn gebeente en zijn vlees aan en zie eens of hij u niet recht in uw gezicht zal vervloeken.” — Job 1:6-12; 2:1-7; zie SOEVEREINITEIT.
In dit speciale geval stond Jehovah Satan toe rampspoed over Job te brengen door niet in te grijpen toen Satan bewerkstelligde dat Sabeese plunderaars een inval deden en dat kleinveekudden en herders werden vernietigd door wat Jobs bode „vuur van God” uit de hemel noemde; er wordt niet gezegd of het de bliksem of een ander vuur was. Satan bewerkte ook een overval door drie benden van Chaldeeën en bracht een stormwind teweeg. Hierdoor werden al Jobs kinderen gedood en werd zijn bezit verwoest. Ten slotte bracht Satan een weerzinwekkende ziekte over Job zelf. — Job 1:13-19; 2:7, 8.
Uit dit alles blijkt wat een macht en kracht het geestelijke schepsel Satan bezit, alsook zijn boosaardige, moordzuchtige instelling.
Het is echter belangrijk op te merken dat Satan zich bewust was van zijn onmacht tegenover het uitdrukkelijke gebod van God, want toen God hem de beperking oplegde Jobs leven te sparen, betwistte hij Gods macht en autoriteit niet. — Job 2:6.
Voortgezette tegenstand tegen God. Door God uit te dagen en Gods dienstknechten ervan te beschuldigen dat zij tekortschoten in rechtschapenheid, handelde hij in overeenstemming met de betekenis van zijn naam „Duivel” („Lasteraar”), een naam die hij verdiende omdat hij in de tuin van Eden Jehovah God had belasterd.
Andere goddeloze demonen sluiten zich bij hem aan. Het schijnt dat voor de vloed van Noachs dagen nog andere engelen van God hun juiste woonplaats in de hemel verlieten en de hun daar toegewezen positie opgaven. Nadat zij een menselijk lichaam hadden aangenomen, gingen zij op aarde wonen, waar zij vrouwen huwden en nakomelingen voortbrachten die Nefilim werden genoemd (Ge 6:1-4; 1Pe 3:19, 20; 2Pe 2:4; Ju 6; zie NEFILIM; ZOON [ZONEN] VAN GOD). Deze engelen, die de dienst voor God hadden opgegeven, kwamen onder de heerschappij van Satan te staan. Satan wordt derhalve „de heerser der demonen” genoemd. Bij één gelegenheid, toen Jezus een man van demonen verloste, beschuldigden de Farizeeën hem ervan dat hij dit deed door de macht van „Beëlzebub, de heerser der demonen”. Dat zij daarmee Satan bedoelden, blijkt uit Jezus’ antwoord: „Wanneer Satan . . . Satan uitwerpt, is hij tegen zichzelf verdeeld geworden.” — Mt 12:22-27.
De apostel Paulus brengt Satan in verband met „de goddeloze geestenkrachten in de hemelse gewesten” en noemt hen „de wereldheersers van deze duisternis” (Ef 6:11, 12). Als een heersende macht in het onzichtbare rijk in de directe omgeving van de aarde, is Satan „de heerser van de autoriteit der lucht” (Ef 2:2). Zoals uit de Openbaring blijkt, is hij degene „die de gehele bewoonde aarde misleidt” (Opb 12:9). De apostel Johannes zei: „De gehele wereld ligt in de macht van de goddeloze” (1Jo 5:19). Hij is derhalve „de heerser van deze wereld” (Jo 12:31). Om die reden schreef Jakobus dat „de vriendschap met de wereld vijandschap met God is”. — Jak 4:4.
Zijn strijd om het „zaad” te vernietigen. Al vroeg deed Satan pogingen om de vervulling van de belofte betreffende het „zaad” dat via Abraham zou komen, te verhinderen (Ge 12:7). Hij wilde kennelijk bereiken dat Sara verontreinigd zou worden, zodat zij ongeschikt zou zijn om het zaad voort te brengen; maar God beschermde haar (Ge 20:1-18). Zoals uit de hele bijbelse geschiedenis blijkt, heeft Satan elke mogelijke poging in het werk gesteld om degenen die God als Abrahams zaad had uitgekozen — de natie Israël — te vernietigen, doordat hij hen steeds weer tot zonde verleidde en andere natiën tegen hen opzette. Een hoogtepunt van Satans eerzuchtige pogingen in zijn strijd tegen God, en een schijnbaar succes voor Satan, werd bereikt toen de koning van Babylon, de derde wereldmacht in de bijbelse geschiedenis, Jeruzalem innam, de regering van koning Zedekia, een nakomeling van David, ten val bracht, de tempel van Jehovah verwoestte en Jeruzalem en Juda ontvolkte. — Ez 21:25-27.
Als een werktuig van Satan hield de heersende dynastie van Babylon, te beginnen met Nebukadnezar, Israël 68 jaar in ballingschap, tot de omverwerping van Babylon. Babylon was niet van plan zijn gevangenen ooit vrij te laten en weerspiegelde zo Satans eigen pocherige, eerzuchtige pogingen als een rivaliserende, tegen de Universele Soeverein, Jehovah, gekante god. De Babylonische koningen, die hun afgod Marduk, de godin Isjtar en tal van andere goden aanbaden, waren in werkelijkheid aanbidders van de demonen en stonden als deel van de van Jehovah vervreemde wereld onder Satans heerschappij. — Ps 96:5; 1Kor 10:20; Ef 2:12; Kol 1:21.
Satan vervulde de koning van Babylon met de ambitie om over heel de aarde te heersen, zijn troon zelfs boven „Jehovah’s troon” te stellen (1Kr 29:23) en boven „de sterren Gods”, de koningen uit de geslachtslijn van David, die op de troon op de berg Moria (bij uitbreiding Sion) zaten. Deze „koning”, dat wil zeggen, de dynastie van Babylon, ’verhief zich’ in zijn eigen hart en was in zijn eigen ogen en in die van zijn bewonderaars een „schijnende”, een „zoon des dageraads” (Jes 14:4-21). (In sommige vertalingen is de term „Lucifer” uit de Latijnse Vulgaat gehandhaafd. Het is echter louter de vertaling van het Hebreeuwse woord hē·lelʹ, „schijnende”. Hē·lelʹ is geen naam of titel maar veeleer een term die de pocherige houding aanduidt die de dynastie van de koningen van Babylon uit de geslachtslijn van Nebukadnezar aannam.) Aangezien Babylon een werktuig van Satan was, weerspiegelde zijn „koning” Satans eigen ambitieuze verlangen. Opnieuw trad Jehovah als redder van zijn volk op door hen naar hun land terug te brengen, totdat het ware Zaad der belofte zou komen. — Ezr 1:1-6.
Zijn pogingen om Jezus tot struikelen te brengen. Daar Satan ongetwijfeld wist dat Jezus de Zoon van God was en degene over wie was geprofeteerd dat hij hem in de kop zou vermorzelen (Ge 3:15), deed hij alles wat hij kon om Jezus uit de weg te ruimen. De engel Gabriël zei echter tot Maria, toen hij aankondigde dat zij een zoon, Jezus, zou ontvangen: „Heilige geest zal over u komen en kracht van de Allerhoogste zal u overschaduwen. Daarom ook zal hetgeen wordt geboren, heilig, Gods Zoon, worden genoemd” (Lu 1:35). Jehovah beschermde zijn Zoon. De pogingen om Jezus als klein kind te doden, mislukten (Mt 2:1-15). Ook gedurende zijn jeugd werd Jezus steeds door God beschermd. Na Jezus’ doop benaderde Satan hem in de wildernis met drie verschillende zware verzoekingen om zijn toewijding aan Jehovah grondig op de proef te stellen. Bij één verzoeking toonde hij Jezus alle koninkrijken van de wereld en zei dat ze hemzelf toebehoorden. Jezus sprak deze bewering niet tegen. Niettemin weigerde hij ook maar een ogenblik na te denken over een „kortere weg” naar het koningschap, en hij dacht er geen moment aan iets te doen louter om zichzelf te behagen. Hij gaf Satan onmiddellijk ten antwoord: „Ga weg, Satan! Want er staat geschreven: ’Jehovah, uw God, moet gij aanbidden en voor hem alleen heilige dienst verrichten.’” Daarop „verwijderde [de Duivel] zich van hem tot een andere geschikte tijd” (Mt 4:1-11; Lu 4:13). Dit illustreert de waarheid van de woorden die Jakobus later schreef: „Weerstaat de Duivel en hij zal van u wegvluchten.” — Jak 4:7.
Jezus was steeds op zijn hoede voor het gevaar van Satans kuiperijen. Hij wist dat Satan eropuit was zijn ondergang te bewerken door hem ertoe te verleiden een gedachte te koesteren die tegen Jehovah’s wil indruiste. Dit bleek toen Petrus bij een bepaalde gelegenheid, weliswaar met goede bedoelingen, in werkelijkheid een verzoeking over Jezus bracht. Jezus had erover gesproken dat hij lijden en de dood moest ondergaan. „Hierop nam Petrus hem terzijde en begon hem te bestraffen en zei: ’Wees goed voor uzelf, Heer; gij zult deze bestemming geenszins hebben.’ Maar zich omkerend, zei hij tot Petrus: ’Ga achter mij, Satan! Gij zijt een struikelblok voor mij, want gij denkt niet Gods gedachten, maar die der mensen.’” — Mt 16:21-23.
Tijdens zijn hele bediening verkeerde Jezus in gevaar; Satan bediende zich van menselijke werktuigen om Jezus tegen te staan en hem zo mogelijk tot struikelen te brengen of te doden. Eenmaal stond het volk op het punt om Jezus te grijpen teneinde hem koning te maken. Hij wilde daar echter niets van weten; hij zou alleen op Gods tijd en wijze koningschap aanvaarden (Jo 6:15). Bij een andere gelegenheid trachtten mensen uit zijn eigen woonplaats hem te doden (Lu 4:22-30). Hij werd voortdurend lastig gevallen door degenen die Satan gebruikte in een poging hem in de val te laten lopen (Mt 22:15). Maar ondanks al zijn inspanningen slaagde Satan er niet in Jezus ook maar tot de geringste zonde in denken of handelen aan te zetten. Zo werd grondig bewezen dat Satan een leugenaar is, en zijn aanval op Gods soevereiniteit en op de rechtschapenheid van Gods dienstknechten faalde. Het was zoals Jezus kort voor zijn dood zei: „Nu wordt er een oordeel aan deze wereld voltrokken; nu zal de heerser van deze wereld worden buitengeworpen” — volkomen te schande gemaakt (Jo 12:31). Door de zonde had Satan de gehele mensheid in zijn macht. Maar daar Jezus wist dat Satan spoedig zijn dood zou bewerkstelligen, kon hij nadat hij zijn laatste Pascha met zijn discipelen had gevierd, zeggen: „De heerser van de wereld is op komst. En hij heeft geen vat op mij.” — Jo 14:30.
Enkele uren later slaagde Satan erin Jezus ter dood te laten brengen, nadat hij eerst een van Jezus’ apostelen in zijn macht had gekregen en zich vervolgens van de joodse leiders en de Romeinse wereldmacht had bediend om Jezus op een pijnlijke en smadelijke wijze terecht te stellen (Lu 22:3; Jo 13:26, 27; hfdst. 18, 19). Hier handelde Satan als „degene . . . die het middel bezit de dood te veroorzaken, namelijk de Duivel” (Heb 2:14; Lu 22:53). Maar dit diende niet ter bevordering van Satans zaak; hij droeg slechts ongewild bij tot de vervulling van profetieën, volgens welke Jezus als een slachtoffer moest sterven. Doordat Jezus als een volkomen onschuldige stierf, werd er in de losprijs voor de mensheid voorzien, en door zijn dood (en daaropvolgende opstanding door God) kon Jezus nu de zondige mensheid helpen aan de greep van Satan te ontkomen. Want, zoals er staat geschreven, Jezus werd bloed en vlees „om door zijn dood degene teniet te doen die het middel bezit de dood te veroorzaken, namelijk de Duivel, en om allen die uit vrees voor de dood hun leven lang aan slavernij onderworpen waren, te bevrijden”. — Heb 2:14, 15.
Hij blijft tegen christenen strijden. Na Jezus’ dood en opstanding bleef Satan een verbitterde strijd voeren tegen Christus’ volgelingen. De verslagen in het boek Handelingen en in de brieven van de christelijke Griekse Geschriften leveren hier talrijke bewijzen van. Paulus zei dat hem „een doorn in het vlees [werd] gegeven, een engel van Satan, om [hem] te blijven slaan” (2Kor 12:7). En net als in het geval van Eva verhulde Satan zijn ware aard en plannen door „zich [te] veranderen in een engel des lichts” en had hij als zijn werktuigen dienaren die zich eveneens „blijven veranderen in dienaren van rechtvaardigheid” (2Kor 11:14, 15). Voorbeelden hiervan waren de valse apostelen, die Paulus bestreden (2Kor 11:13), en mensen in Smyrna ’die zeiden dat zij joden waren en het evenwel niet waren, maar die een synagoge van Satan waren’ (Opb 2:9). Satan is er nooit mee opgehouden christenen „dag en nacht” te beschuldigen en hun rechtschapenheid op de proef te stellen, zoals hij dat in het geval van Job had gedaan (Opb 12:10; Lu 22:31). Maar christenen hebben „een helper bij de Vader, Jezus Christus, een rechtvaardige”, die ten behoeve van hen voor de persoon van God verschijnt. — 1Jo 2:1.
Zijn opsluiting in de afgrond en uiteindelijke vernietiging. Toen Satan had bewerkstelligd dat Eva en vervolgens ook Adam tegen God in opstand kwam, zei God tot de slang (in werkelijkheid tot Satan, aangezien louter een dier niet kon begrijpen welke kwesties erbij betrokken waren): „Stof zult gij eten al de dagen van uw leven. En ik zal vijandschap stellen tussen u en de vrouw en tussen uw zaad en haar zaad. Hij zal u in de kop vermorzelen en gij zult hem in de hiel vermorzelen” (Ge 3:14, 15). Aldus maakte God bekend dat Satan, die nu uit Gods heilige organisatie was geworpen, geen levenonderhoudende hoop meer zou hebben, maar als het ware ’stof zou eten’ totdat hij zou sterven. Het „zaad” zou hem uiteindelijk in de kop vermorzelen, dat wil zeggen, hem een dodelijke wond toebrengen. Toen Christus op aarde was, identificeerden de demonen hem als Degene die hen in de „afgrond” zou slingeren, blijkbaar een toestand van gevangenschap die in het parallelle verslag ’pijniging’ wordt genoemd. — Mt 8:29; Lu 8:30, 31; zie PIJNIGING.
In het boek Openbaring vinden wij een beschrijving van de laatste dagen van Satan, alsook van zijn einde. Daar wordt gezegd dat Satan, wanneer Christus Koninkrijksmacht op zich neemt, uit de hemel naar de aarde wordt geslingerd en dan geen toegang tot de hemel meer heeft, zoals hij dat in de dagen van Job en nog eeuwen daarna had (Opb 12:7-12). Na deze nederlaag heeft Satan nog maar „een korte tijdsperiode”, waarin hij oorlog voert tegen „de overgeblevenen van haar zaad [het zaad van de vrouw], die de geboden van God onderhouden en het werk hebben dat bestaat in het getuigenis afleggen omtrent Jezus”. Omdat hij probeert de overgeblevenen van het zaad van de vrouw te verslinden, wordt hij als „de draak”, een verzwelger of vermorzelaar, aangeduid (Opb 12:16, 17; vgl. Jer 51:34, waar Jeremia vertegenwoordigend voor Jeruzalem en Juda spreekt en zegt: „Nebukadrezar, de koning van Babylon, . . . heeft mij opgeslokt als een grote slang [of: „een draak”, vtn.]”). In de voorafgaande beschrijving van zijn strijd tegen de vrouw en zijn pogingen om haar mannelijke kind te verslinden, wordt Satan afgebeeld als „een grote vuriggekleurde draak”. — Opb 12:3.
Het twintigste hoofdstuk van de Openbaring beschrijft hoe Satan door een machtige engel — ongetwijfeld Jezus Christus, die de sleutel van de afgrond heeft en die het „zaad” is dat Satan in de kop zal vermorzelen — voor 1000 jaar gebonden en in de afgrond geslingerd wordt. — Vgl. Opb 1:18; zie AFGROND.
Satans laatste aanval culmineert in zijn definitieve nederlaag. De profetie zegt dat hij, zodra Christus’ duizendjarige regering is geëindigd, voor „een korte tijd” moet worden losgelaten en dat hij opstandige personen zal aanvoeren in een hernieuwde aanval op Gods soevereiniteit; maar hij wordt (samen met zijn demonen) in het meer van vuur en zwavel — de eeuwige vernietiging — geslingerd. — Opb 20:1-3, 7-10; vgl. Mt 25:41; zie MEER VAN VUUR.
Wat betekent het ’iemand aan Satan over te geven voor de vernietiging van het vlees’?
Toen de apostel Paulus de gemeente in Korinthe instructies gaf hoe er opgetreden moest worden tegen een lid van de gemeente — een man die zeer slecht had gehandeld en incest had gepleegd met de vrouw van zijn vader — schreef hij: „[Geeft] zo iemand aan Satan over . . . voor de vernietiging van het vlees” (1Kor 5:5). Dit was een bevel om de man uit de gemeente te sluiten en elke omgang met hem te verbreken (1Kor 5:13). Aan Satan te worden overgegeven betekende voor hem, uit de gemeente verbannen te worden naar de wereld waarover Satan de god en heerser is. Net als „een weinig zuurdeeg” in „het gehele deeg” was deze man „het vlees” of het vleselijke element in de gemeente; en door deze man die incest had gepleegd te verwijderen, zou de geestelijk gezinde gemeente „het vlees” uit haar midden vernietigen (1Kor 5:6, 7). Op soortgelijke wijze gaf Paulus Hymeneüs en Alexander aan Satan over, aangezien zij het geloof en een goed geweten van zich hadden afgestoten en schipbreuk hadden geleden betreffende hun geloof. — 1Ti 1:20.
Later heeft de incestueuze man in Korinthe kennelijk berouw getoond en zich van zijn overtreding gereinigd, zodat de apostel Paulus de aanbeveling deed hem weer in de gemeente op te nemen. Hij vermaande de broeders de man te vergeven en vermeldde als een van de redenen hiervoor: „Opdat wij niet door Satan worden overmeesterd, want wij zijn niet onwetend van zijn bedoelingen” (2Kor 2:11). Eerst had Satan de gemeente in een slechte toestand gebracht, zodat zij door de apostel terechtgewezen moesten worden, want zij waren te toegeeflijk en hadden zelfs toegelaten dat de goddeloze man zijn handelwijze voortzette. Daarbij hadden zij de smaad die dit met zich bracht, niet in aanmerking genomen en waren notabene nog „opgeblazen” ook (1Kor 5:2). Zouden zij nu echter in het andere uiterste vervallen en weigeren de berouwvolle man te vergeven, dan zou Satan hen in een ander opzicht overmeesteren, namelijk doordat hij hun hardheid en onverzoenlijkheid voor zijn doel zou kunnen aanwenden. Verlicht door Gods Woord erkennen christenen het bestaan van Satan, zijn macht, zijn listen en bedoelingen, alsook de wijze waarop hij te werk gaat, zodat zij deze geestelijke vijand kunnen bestrijden met de geestelijke wapens die God verschaft. — Ef 6:13-17.