Hoofdstuk 7
Doe die eerste liefde opnieuw ontvlammen!
EFEZE
1. Aan welke gemeente is Jezus’ eerste boodschap gericht, en waaraan herinnert hij de opzieners?
JEZUS’ eerste boodschap is gericht aan de gemeente in Éfeze, in die tijd een bloeiende kuststad van Klein-Azië vlak bij het eiland Patmos. Hij draagt Johannes op: „Schrijf aan de engel van de gemeente in Éfeze: Deze dingen zegt hij die de zeven sterren in zijn rechterhand houdt, hij die te midden van de zeven gouden lampestandaarden wandelt” (Openbaring 2:1). Net als in de andere zes boodschappen vestigt Jezus hier de aandacht op een kenmerk waardoor zijn positie van autoriteit wordt aangeduid. Hij herinnert de opzieners in Éfeze eraan dat alle ouderlingen onder zijn persoonlijke beschermende toezicht staan en dat hij alle gemeenten inspecteert. Tot in onze tijd is hij ermee voortgegaan dit liefdevolle gezag als hoofd uit te oefenen, waarbij hij een toeziend oog houdt op de ouderlingen en op vriendelijke wijze herderlijke leiding geeft aan allen die met de gemeente verbonden zijn. Van tijd tot tijd brengt hij een wijziging aan in de gemeentelijke regelingen zodat het licht helderder kan schijnen. Ja, Jezus is de Opperherder over de kudde Gods. — Matthéüs 11:28-30; 1 Petrus 5:2-4.
2. (a) Vanwege welke voortreffelijke dingen prijst Jezus de gemeente in Éfeze? (b) Welke raad van de apostel Paulus hadden de ouderlingen in Éfeze klaarblijkelijk opgevolgd?
2 Vervolgens begint Jezus zijn boodschap met warme prijzende woorden, een patroon dat hij in vijf van zijn zeven boodschappen volgt. Aan de Efeziërs heeft hij het volgende te zeggen: „Ik ken uw daden, en uw moeizame arbeid en volharding, en ik weet dat gij slechte mensen niet kunt verdragen, en dat gij hen die zeggen dat zij apostelen zijn maar het niet zijn, op de proef stelt en hen leugenaars hebt bevonden. Gij geeft ook blijk van volharding, en gij hebt ter wille van mijn naam standgehouden en zijt niet moe geworden” (Openbaring 2:2, 3). Jaren voordien had de apostel Paulus de ouderlingen in Éfeze gewaarschuwd voor „onderdrukkende wolven”, afvallige verstoorders van de kudde, en hij had deze ouderlingen gezegd in navolging van zijn eigen onvermoeibare voorbeeld ’wakker te blijven’ (Handelingen 20:29, 31). Aangezien Jezus hen nu prijst wegens hun moeizame arbeid en volharding en wegens het feit dat zij niet moe zijn geworden, moeten zij die raad hebben toegepast.
3. (a) Hoe hebben in onze tijd „valse apostelen” getracht de getrouwen te misleiden? (b) Welke waarschuwing met betrekking tot afvalligen heeft Petrus laten horen?
3 Ook gedurende de dag des Heren zijn er „valse apostelen” verschenen die „verdraaide dingen . . . spreken om de discipelen achter zich aan te trekken” (2 Korinthiërs 11:13; Handelingen 20:30; Openbaring 1:10). Zij menen dat in alle tegenstrijdige sektarische religies iets goeds zit, beweren dat God geen organisatie heeft en loochenen dat Jezus in 1914 Koninkrijksmacht heeft ontvangen. Zij vervullen de in 2 Petrus 3:3, 4 opgetekende profetie dat er „in de laatste dagen spotters zullen komen met hun spotternij, die overeenkomstig hun eigen begeerten te werk gaan en zeggen: ’Waar is nu de beloofde tegenwoordigheid van hem? Ach wat, van de dag af dat onze voorvaders zijn ontslapen, blijven alle dingen precies zo als sedert het begin der schepping.’”
4. (a) Hoe treedt aan het licht dat spotters trots en opstandig zijn? (b) Door welk optreden tegen leugenachtige tegenstanders tonen christenen in deze tijd dat zij als de Efeziërs zijn?
4 Deze spotters verzetten zich tegen de gedachte een openbare bekendmaking van hun geloof te moeten doen (Romeinen 10:10). Ten einde leugenachtige berichten over hun vroegere metgezellen te verbreiden, hebben zij zich voor steun tot de geestelijken der christenheid gewend en de hulp ingeroepen van nieuwsbladen en tv-stations. De getrouwen komen er al snel achter dat zowel de spraak als het gedrag van deze misleiders onoprecht is. Evenals de Efeziërs kunnen christenen in deze tijd „slechte mensen niet . . . verdragen” en sluiten hen dus uit hun gemeenten.a
5. (a) Wat was volgens Jezus het zwakke punt van de Efeziërs? (b) Aan welke woorden hadden de Efeziërs moeten denken?
5 Zoals Jezus dat bij vijf van de zeven gemeenten doet, gaat hij er nu echter toe over een ernstig probleem te isoleren. Hij zegt tot de Efeziërs: „Niettemin heb ik dit tegen u, dat gij de liefde die gij eerst hadt, hebt verlaten” (Openbaring 2:4). Zij hadden in dit opzicht niet te kort mogen schieten, want Paulus had hen 35 jaar voordien in een brief attent gemaakt op Gods „grote liefde waarmee hij ons heeft liefgehad” en had hen aangespoord: „Wordt . . . navolgers van God, als geliefde kinderen, en blijft in liefde wandelen, zoals ook de Christus u heeft liefgehad” (Efeziërs 2:4; 5:1, 2). Bovendien hadden Jezus’ woorden onuitwisbaar in hun hart gegrift moeten zijn: „Jehovah, onze God, is één Jehovah, en gij moet Jehovah, uw God, liefhebben met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw verstand en met geheel uw kracht” (Markus 12:29-31). De Efeziërs hadden die eerste liefde verloren.
6. (a) Voor welk gevaar en welke neigingen moeten wij oppassen, of wij nu reeds geruime tijd of nog maar kort met de gemeente verbonden zijn? (b) Waartoe dient onze liefde voor God ons aan te zetten?
6 Of wij nu reeds geruime tijd of nog maar kort met de gemeente verbonden zijn, wij moeten oppassen dat wij onze eerste liefde voor Jehovah niet verliezen. Hoe zouden wij deze liefde kunnen verliezen? Door toe te laten dat dingen als verknochtheid aan ons werelds werk, het verlangen om veel geld te verdienen of het najagen van genoegens de belangrijkste plaats in ons leven gaan innemen. Aldus zouden wij vleselijk gezind in plaats van geestelijk gezind kunnen worden (Romeinen 8:5-8; 1 Timótheüs 4:8; 6:9, 10). Onze liefde voor Jehovah dient ons ertoe aan te zetten eventuele neigingen in dit opzicht te corrigeren en ’eerst Gods koninkrijk en Zijn rechtvaardigheid te blijven zoeken’, ten einde ’voor onszelf schatten in de hemel te vergaren’. — Matthéüs 6:19-21, 31-33.
7. (a) Waardoor dient onze dienst voor Jehovah gemotiveerd te worden? (b) Wat zei Johannes met betrekking tot liefde?
7 Laat onze dienst voor Jehovah altijd gemotiveerd zijn door een diepgewortelde liefde voor hem. Laten wij intense waardering hebben voor alles wat Jehovah en Christus voor ons hebben gedaan. Zoals Johannes zelf later schreef: „De liefde bestaat in dit opzicht niet hierin dat wij God hebben liefgehad, maar dat hij ons heeft liefgehad en zijn Zoon heeft uitgezonden als zoenoffer voor onze zonden.” Johannes vertelt ons verder: „God is liefde, en wie in de liefde blijft, blijft in eendracht met God en God blijft in eendracht met hem.” Mogen wij nimmer toelaten dat onze liefde voor Jehovah, voor de Heer Jezus Christus en voor het levende Woord van God verflauwt! Deze liefde kunnen wij niet alleen tot uitdrukking brengen in ijverige dienst voor God, maar ook door gehoorzaamheid aan ’dit gebod dat wij van hem hebben, dat degene die God liefheeft, ook zijn broeder moet liefhebben’. — 1 Johannes 4:10, 16, 21; Hebreeën 4:12; zie ook 1 Petrus 4:8; Kolossenzen 3:10-14; Efeziërs 4:15.
„Doe de daden van vroeger”
8. Wat moesten de Efeziërs volgens Jezus doen?
8 Wilden die Efeziërs niet alles verspelen, dan moesten zij de liefde die zij vroeger hadden opnieuw doen ontvlammen. „Bedenk daarom”, zegt Jezus hun, „vanwaar gij gevallen zijt en heb berouw en doe de daden van vroeger. Zo niet, dan kom ik tot u, en ik zal uw lampestandaard van zijn plaats verwijderen, tenzij gij berouw hebt” (Openbaring 2:5). Hoe reageerden de christenen in de gemeente in Éfeze op die woorden? Dat weten wij niet. Wij hopen dat zij berouw hebben gehad en hun liefde voor Jehovah opnieuw hebben kunnen aanwakkeren. Zo niet, dan zal hun lamp gedoofd en hun lampestandaard weggenomen zijn. Zij zullen hun voorrecht om de waarheid uit te stralen, verloren hebben.
9. (a) Welke aanmoedigende boodschap had Jezus voor de Efeziërs? (b) Hoe sloegen de gemeenten na Johannes’ tijd Jezus’ raad aan de Efeziërs in de wind?
9 Niettemin had Jezus de volgende aanmoedigende boodschap voor de Efeziërs: „Maar dit hebt gij, dat gij de daden van de sekte van Nikoláüs haat, die ook ik haat” (Openbaring 2:6). In elk geval haatten zij sektarische verdeeldheid, evenals de Heer Jezus Christus die haat. Doch met het verstrijken der jaren sloegen veel gemeenten die woorden van Jezus in de wind. Gebrek aan liefde voor Jehovah, voor de waarheid en voor elkaar had tot gevolg dat ze afdreven en in geestelijke duisternis geraakten. Ze versplinterden in talloze twistende sekten. „Christelijke” afschrijvers die geen liefde voor Jehovah hadden, verwijderden zelfs Gods naam uit Griekse handschriften van de bijbel. Gebrek aan liefde leidde er ook toe dat in naam van het christendom Babylonische en Griekse leerstellingen werden onderwezen, zoals het hellevuur, het vagevuur en de Drieëenheid. Aangezien de meesten van degenen die christelijk beweerden te zijn geen liefde voor God en voor de waarheid hadden, hielden zij ermee op het goede nieuws van Gods koninkrijk te prediken. Zij kwamen ten slotte onder de overheersing van een zelfzuchtige klasse van geestelijken die haar eigen koninkrijk hier op aarde schiep. — Vergelijk 1 Korinthiërs 4:8.
10. Wat was in 1918 de religieuze situatie in de christenheid?
10 Toen in 1918 het oordeel begon bij het huis van God, waren de sektarische geestelijken der christenheid diep verwikkeld in het verlenen van openlijke steun aan de Eerste Wereldoorlog doordat zij katholieken en protestanten aan beide zijden van het front ertoe aanmoedigden elkaar af te slachten (1 Petrus 4:17). In tegenstelling tot de gemeente in Éfeze, die de daden van de sekte van Nikoláüs haatte, waren de religies der christenheid reeds geruime tijd vergeven van tegenstrijdige anti-God leringen en hadden hun geestelijken gemene zaak gemaakt met de wereld, waarvan Jezus’ discipelen volgens zijn zeggen geen deel mochten zijn (Johannes 15:17-19). Hun gemeenten, die in onwetendheid verkeerden omtrent het thema van de bijbel, Gods koninkrijk, waren geen lampestandaarden die schriftuurlijke waarheid uitstraalden en ook vormden hun leden geen deel van de geestelijke tempel van Jehovah. Hun leidinggevende mannen (en vrouwen) waren geen sterren maar bleken tot „de mens der wetteloosheid” te behoren. — 2 Thessalonicenzen 2:3; Maleachi 3:1-3.
11. (a) Welke christelijke groep die zich in 1918 op het wereldtoneel bevond, gaf gehoor aan Jezus’ woorden tot de Efeziërs? (b) Wat heeft de Johannesklasse sedert 1919 gedaan?
11 De Johannesklasse kwam echter uit de woelige dagen van de Eerste Wereldoorlog te voorschijn met een liefde voor Jehovah en voor de waarheid die hen ertoe aanzette hem met vurige ijver te dienen. Zij weerstonden degenen die probeerden het sektarisme in te voeren door de eerste president van het Wachttorengenootschap, Charles T. Russell, na zijn dood in 1916 praktisch te verafgoden. Na door vervolgingen en tegenslagen streng te zijn onderricht, ontving deze christelijke groep duidelijk een goedkeurend oordeel van hun Meester en een uitnodiging om zijn vreugde binnen te gaan (Matthéüs 25:21, 23). In de ontwikkeling der wereldgebeurtenissen, en in hun eigen ervaringen, herkenden zij de vervulling van het teken dat Jezus had gegeven ter aanduiding van zijn onzichtbare tegenwoordigheid in Koninkrijksmacht. Vanaf 1919 spanden zij zich krachtig in om een aandeel te hebben aan de verdere vervulling van Jezus’ belangrijke profetie: „En dit goede nieuws van het koninkrijk zal op de gehele bewoonde aarde worden gepredikt tot een getuigenis voor alle natiën, en dan zal het einde komen” (Matthéüs 6:9, 10; 24:3-14). Indien zij op de een of andere wijze te kort geschoten waren in hun liefde voor Jehovah, werd deze liefde vanaf die tijd tot een vuur aangewakkerd.
12. (a) Welke oproep werd op een historisch congres in 1922 gedaan? (b) Welke naam werd in 1931 door ware christenen aangenomen, en waarvan hadden zij berouw?
12 Op een historisch congres dat van 5-13 september 1922 in Cedar Point (Ohio, VS) werd gehouden en door 18.000 van deze christenen werd bijgewoond, weerklonk de volgende oproep: „Terug naar het veld, o zonen van de allerhoogste God! . . . De wereld moet weten dat Jehovah God is en dat Jezus Christus Koning der koningen en Heer der heren is. . . . Daarom: Verkondigt, verkondigt, verkondigt de Koning en zijn koninkrijk.” Jehovah’s verheven naam werd meer op de voorgrond geplaatst. In 1931 namen deze christenen op een congres in Columbus (Ohio, VS) vol vreugde de naam aan die door God in Jesaja’s profetie kenbaar was gemaakt — Jehovah’s Getuigen — en wilden zij voortaan naar die naam genoemd worden (Jesaja 43:10, 12). Met de Engelse uitgave van 1 maart 1939 (Nederlandse uitgave van mei 1939) werd de naam van het voornaamste tijdschrift van de organisatie veranderd in De Wachttoren en Aankondiger van Jehova’s Koninkrijk, zodat in de eerste plaats eer werd toegekend aan onze Schepper en zijn koninklijke regering. Met hernieuwde liefde voor Jehovah gaven Jehovah’s Getuigen blijk van berouw voor elk eventuele vroegere verzuim om zijn luisterrijke naam en Koninkrijk te eren en te roemen. — Psalm 106:6, 47, 48.
„Hem die overwint”
13. (a) Welke zegen was voor de Efeziërs weggelegd indien zij zouden ’overwinnen’? (b) Hoe zouden de christenen in Éfeze kunnen ’overwinnen’?
13 Zoals Jezus ook in zijn andere boodschappen doet, vestigt hij er ten slotte de aandacht op dat het Gods geest is die door bemiddeling van Jezus de beloningen voor getrouwheid bekendmaakt. Tot de Efeziërs zegt hij: „Wie een oor heeft, hij hore wat de geest tot de gemeenten zegt: Hem die overwint, zal ik geven te eten van de boom des levens, die in het paradijs van God staat” (Openbaring 2:7). Degenen die horende oren hadden, zouden vol verlangen acht slaan op die belangrijke boodschap, in de wetenschap dat ze niet haar oorsprong vond bij Jezus doch afkomstig was van de Soevereine Heer Jehovah zelf en bekendgemaakt werd via Zijn heilige geest of werkzame kracht. Hoe zouden zij ’overwinnen’? Door nauwgezet in de voetstappen te treden van Jezus, die tot de dood aan zijn rechtschapenheid heeft vastgehouden en daarom kon zeggen: „Schept moed! ik heb de wereld overwonnen.” — Johannes 8:28; 16:33; zie ook 1 Johannes 5:4.
14. Waarop moet „het paradijs van God” waarvan Jezus gewag maakt, betrekking hebben?
14 Aangezien gezalfde christenen zoals die Efeziërs niet het vooruitzicht hebben in een aards paradijs te leven, hoe moeten wij dan begrijpen dat zij de beloning ontvangen te mogen eten „van de boom des levens, die in het paradijs van God staat”? Dit kan niet het herstelde Paradijs op aarde zijn, aangezien de 144.000 gezalfde christenen, waartoe ook de leden van de gemeente in Éfeze behoren, uit het midden der mensheid worden gekocht om samen met het Lam, Christus Jezus, als geestenzonen op de hemelse berg Sion te regeren (Efeziërs 1:5-12; Openbaring 14:1, 4). De hier vermelde passage moet dus betrekking hebben op het hemelse met een tuin te vergelijken domein dat het erfdeel is van deze overwinnaars. Daar, „in het paradijs van God”, ja in de tegenwoordigheid van Jehovah zelf, zullen deze overwinnaars, aan wie onsterfelijkheid is verleend, eeuwig blijven leven, wat hier gesymboliseerd wordt door het feit dat zij van de boom des levens eten.
15. Waarom is Jezus’ aanmoediging om te overwinnen van het grootste belang voor de grote schare in deze tijd?
15 Hoe staat het dan met de loyale aardse ondersteuners van de 144.000 gezalfden? Deze mede-Getuigen, die een grote schare vormen, overwinnen eveneens. Zij hopen echter een aards paradijs binnen te gaan, waar zij uit „een rivier van water des levens” zullen drinken en genezen zullen worden door „de bladeren van de bomen” die aan beide zijden van die rivier geplant zijn (Openbaring 7:4, 9, 17; 22:1, 2). Indien u tot deze groep behoort, moge ook u dan uw diepgevoelde liefde voor Jehovah tot uitdrukking brengen en de overwinning in de geloofsstrijd behalen. Aldus zal u het geluk ten deel kunnen vallen eeuwig leven op de Paradijsaarde te ontvangen. — Vergelijk 1 Johannes 2:13, 14.
[Voetnoot]
a Zie voor historische bijzonderheden over het verschijnen van valse apostelen blz. 43-50 van het handboek Redeneren aan de hand van de Schrift, uitgegeven door Jehovah’s Getuigen.
[Kader op blz. 36]
Liefdevolle lof voor Jehovah en zijn Zoon
In de liederenbundel die in 1905 door Jehovah’s volk werd vervaardigd, stonden tweemaal zoveel liederen waarin Jezus’ lof werd bezongen als liederen waarin de lof van Jehovah God werd bezongen. In hun liederenbundel van 1928 was het aantal liederen waarin Jezus werd verheerlijkt, ongeveer gelijk aan het aantal waarin Jehovah werd verheerlijkt. Maar in de laatste liederenbundel van 1984 (Nederlandse uitgave van 1985) wordt Jehovah in viermaal zoveel liederen geëerd als Jezus. Dit is in overeenstemming met Jezus’ eigen woorden: „De Vader is groter dan ik” (Johannes 14:28). Liefde voor Jehovah moet op de eerste plaats komen en vergezeld gaan van diepe liefde voor Jezus en waardering voor zijn kostbare offer en zijn positie als Gods Hogepriester en Koning.
[Tabel op blz. 34]
Jezus’ patroon van raad geven
(hoofdstukken en verzen zijn uit Openbaring)
Boodschap Autoriteit Probleem Correctie Eruit
aan de om raad Prijzende duidelijk en/of aan- voort-
gemeente te geven inleiding geïdenti- moediging spruitende
ficeerd zegeningen
Éfeze 2:1 2:2, 3 2:4 2:5, 6 2:7
Pérgamum 2:12 2:13 2:14, 15 2:16 2:17
Thyatíra 2:18 2:19 2:20, 21 2:24, 25 2:26-28
Sardes 3:1 — 3:1, 2 3:3, 4 3:5
Filadélfia 3:7 3:8 — 3:8-11 3:12
Laodicéa 3:14 — 3:15-17 3:18-20 3:21