KORACH
(Ko̱rach) [misschien: Kaal; Kaalheid].
1. Een van Esau’s drie zonen bij zijn Hevitische vrouw Oholibama; Korach werd in Kanaän geboren voordat Esau zich in het bergland Seïr terugtrok (Ge 36:2, 5-8, 14; 1Kr 1:35). Korach was een stamhoofd of sjeik van het land Edom. — Ge 36:18.
In Genesis 36:16 wordt een „stamhoofd Korach” genoemd als zoon van Elifaz en kleinzoon van Esau. De naam komt echter niet voor onder de in Genesis 36:11, 12 of 1 Kronieken 1:36 genoemde nakomelingen van Elifaz. De Samaritaanse Pentateuch laat de naam in Genesis 36:16 weg, en volgens sommige geleerden moet de vermelding ervan in de masoretische tekst op een afschrijffout worden teruggevoerd.
2. Een van de zonen van Hebron uit de stam Juda. — 1Kr 2:43.
3. Een Kehathitische leviet uit de familie van Jizhar (Ex 6:16, 18, 21; 1Kr 6:1, 2, 22 [Amminadab was misschien een andere naam voor Jizhar]). Tijdens de tocht van Israël door de wildernis kwam hij in opstand tegen de autoriteit van Mozes en Aäron, waarbij hij zich verbond met de Rubenieten Dathan, Abiram en On en 250 „oversten van de vergadering” of „mannen van naam” (Nu 16:1, 2). Zij beweerden dat ’de gehele vergadering, zij allen heilig waren en Jehovah in hun midden was’ en stelden de vraag: „Waarom dient gij u dan boven de gemeente van Jehovah te verheffen?” (Nu 16:3-11) Later liet Mozes Dathan en Abiram roepen, maar zij weigerden te komen, in de mening verkerend dat Mozes niet het recht had hen op te roepen (Nu 16:12-15). Korach, zijn vergadering en de hogepriester Aäron werd bevolen om, ieder met een vuurpot en brandend reukwerk, voor het aangezicht van Jehovah te verschijnen. — Nu 16:16, 17.
De volgende dag gingen Korach en met hem de 250 mannen, die allen een vuurpot met brandend reukwerk bij zich hadden, met Mozes en Aäron aan de ingang van de tent der samenkomst staan. Jehovah’s heerlijkheid verscheen aan de gehele vergadering, en God sprak tot Mozes en Aäron en zei hun zich uit het midden van de vergadering af te zonderen, „opdat ik hen in een ogenblik kan uitroeien”. Maar Mozes en Aäron spraken ten gunste van het volk, waarop God tot Mozes zei dat de vergadering zich van de tenten van Korach, Dathan en Abiram moest verwijderen. Dit gebeurde (Nu 16:18-27). Kort daarop ’opende de aarde haar mond en verzwolg hen en hun huisgezinnen en alle mensen die bij Korach behoorden en alle have’. Levend daalden zij met alles wat hun toebehoorde, in Sjeool af, en de aarde overdekte hen. — Nu 16:28-34.
Degenen die met de vuurpotten en het zich daarin bevindende reukwerk voor de tent der samenkomst stonden, ontkwamen niet, want „een vuur ging uit van Jehovah en verteerde vervolgens de tweehonderd vijftig mannen die het reukwerk offerden” (Nu 16:35). Korach zelf was op dat moment bij hen en kwam derhalve in dat van God afkomstige vuur om. — Nu 26:10.
De vuurpotten van degenen die met Korach hadden samengezworen, werden tot metalen platen geplet om daarmee het altaar te bekleden. Dit werd gedaan omdat zij „ze voor het aangezicht van Jehovah [hebben] aangeboden, zodat ze heilig zijn geworden; en ze behoren de zonen van Israël tot een teken te dienen” (Nu 16:36-40). Ondanks dit krachtige bewijs van goddelijk oordeel murmureerde de gehele vergadering van Israël direct de daaropvolgende dag tegen Mozes en Aäron door te klagen: „Gijlieden, gij hebt Jehovah’s volk ter dood gebracht.” Hierdoor werd Gods verontwaardiging opgewekt, en ondanks de pleidooien van Mozes en Aäron stierven er 14.700 personen als gevolg van een gesel van Jehovah, die pas werd gestuit nadat Aäron verzoening voor het volk had gedaan (Nu 16:41-50). Daarna werd Aärons priesterlijke positie door het uitbotten van zijn staf bevestigd. — Nu 17.
Klaarblijkelijk sloten de zonen van Korach zich in de opstand niet bij hun vader aan, want het bijbelse verslag zegt: „De zonen van Korach stierven echter niet” (Nu 26:9-11). Korachs nakomelingen speelden later een belangrijke rol in de levietendienst. — Zie KORACHIET.
De schrijver van het boek Judas bracht Kaïn, Bileam en Korach met elkaar in verband toen hij christenen waarschuwde op hun hoede te zijn voor dierlijke mensen die „in het opstandige gepraat van Korach vergaan” zijn. Korach zocht kennelijk heerlijkheid voor zichzelf. Doordat hij Jehovah’s aanstellingen in twijfel trok, werd hij een opstandeling en onderging derhalve terecht de dood als gevolg van zijn onjuiste handelwijze. — Ju 10, 11.