KAMP, LEGERPLAATS
Het Hebreeuwse woord voor „kamp” of „legerplaats” (ma·chanehʹ) is afgeleid van het grondwerkwoord cha·nahʹ, dat „legeren; het kamp opslaan” betekent (Re 15:9; Ex 14:2; Ge 33:18). Deze uitdrukkingen worden gebruikt met betrekking tot een kortstondige verblijfplaats van een nomadenvolk (Ge 32:21; 33:18), het tijdelijk in verplaatsbare tenten wonen van de Israëlieten op hun tocht door de wildernis (Nu 2:17), of de beschermende omheining van een leger (2Kon 25:1). Het Griekse woord voor „kamp” of „legerplaats” is pa·remʹbo·le. — Zie LEGER.
Kamp of legerplaats van Israël. De uittocht van de Israëlieten uit Egypte verliep niet wanordelijk, maar zij trokken uit „in slagorde geschaard”, zoals het betamelijk was voor de „legers van Jehovah” (Ex 13:18; 12:41; 6:26). Mogelijk vertoonde de slagorde overeenkomst met die van een uit vijf afdelingen bestaand leger, namelijk de voorhoede, de hoofdmacht, de twee vleugels en de achterhoede. Destijds bevonden de Israëlieten zich nog onder het patriarchale stelsel, wat zich zou weerspiegelen in de plaats die in de marsorde aan stammen en gezinnen werd toegewezen. Naar het bestaande gebruik werden de bedienden en andere met het gezin verbonden personen als deel van de huisgemeenschap beschouwd, zodat het ’grote gemengde gezelschap’ dat uit Egypte trok, zich waarschijnlijk met de verscheidene stammen, clans en gezinnen vermengde. — Ex 12:38; Nu 11:4; De 29:11.
Met de oprichting van de tabernakel werd het kamp aan het begin van het tweede jaar overeenkomstig goddelijke aanwijzingen georganiseerd. In het midden, zowel wat plaats als belangrijkheid betreft, bevond zich de tent van Jehovah’s tegenwoordigheid, de tabernakel, met het voorhof daaromheen. De ingang ervan zag uit op het O, waar Mozes, Aäron en de priesters waren gelegerd (Nu 3:38). De overige levieten (22.000 mannelijke personen van een maand oud en daarboven) waren aan de drie andere zijden gelegerd: de Kehathieten in het Z, de Gersonieten in het W en de Merarieten in het N (Nu 3:23, 29, 35, 39). Deze laatste twee groepen beschikten over wagens en dieren die werden gebruikt om de tabernakel en zijn toebehoren te vervoeren. Aldus woonden degenen die de toewijzing hadden ontvangen om dienst te verrichten in Jehovah’s heiligdom, nabij en rondom de tabernakel, en vormden zo een beschermend kordon waardoor verhinderd werd dat niet-levieten zich onbevoegd toegang zouden verschaffen en ’er verontwaardiging zou losbarsten tegen de vergadering’. — Nu 1:53; 7:3-9.
Rondom de tenten der levieten waren de twaalf stammen gelegerd in een vierzijdige opstelling overeenkomstig de vier windrichtingen. Het schijnt dat het volk in het algemeen op een tamelijk grote afstand van de tabernakel woonde; volgens sommige commentators moet dit zo’n 900 m geweest zijn, omdat er bij het begin van de overtocht van de Jordaan een afstand van „ongeveer tweeduizend el” tussen het volk en de ark van het verbond moest zijn (Joz 3:4). De twaalf stammen waren in vier grote afdelingen onderverdeeld. Elke afdeling werd naar de voornaamste stam van de afdeling genoemd. Zo werd de drie-stammenafdeling ten O van de tabernakel Juda genoemd; Issaschar bevond zich aan de ene zijde van Juda en Zebulon aan de andere zijde (Nu 2:3-8). Toen deze rangschikking in 1512 v.G.T. werd ingesteld, telde deze drie-stammenafdeling van Juda 186.400 fysiek sterke mannen van twintig jaar oud en daarboven (Nu 1:1-3; 2:9). Met de wijzers van de klok mee bewegend naar het Z kwam vervolgens de drie-stammenafdeling van Ruben, met Simeon aan de ene en Gad aan de andere zijde van Ruben. Hun totale aantal bedroeg 151.450 krijgslieden (Nu 2:10-16). Deze twee afdelingen in het O en in het Z, samen met de levieten, waren Jakobs nakomelingen bij Lea en haar dienstmaagd Zilpa (Ge 35:23, 26). Terloops zij opgemerkt dat de omstandigheid dat zowel Ruben als de Kehathieten ten Z van het heiligdom gelegerd waren, verklaart waarom de Rubenitische opstandelingen Dathan en Abiram zich aansloten bij de Kehathiet Korach (Nu 16:1). In het W bevond zich de drie-stammenafdeling van Efraïm, geflankeerd door Manasse en Benjamin, allen nakomelingen van Rachel. Zij telden 108.100 weerbare mannen (Nu 2:18-24). Ten slotte bevond zich in het N de drie-stammenafdeling van Dan samen met Aser en Naftali, in totaal 157.600 krijgslieden (Nu 2:25-31). Dan en Naftali waren nakomelingen van Rachels dienstmaagd Bilha, maar Aser stamde af van Lea’s dienstmaagd Zilpa. — Ge 35:25, 26.
Het kamp van Israël was uitgesproken groot. De bovengenoemde aantallen leveren een totaal van 603.550 krijgslieden op, buiten de vrouwen en kinderen, de ouderen en gehandicapten, 22.000 levieten en „een groot gemengd gezelschap” van vreemdelingen — alles bij elkaar misschien 3.000.000 personen of meer (Ex 12:38, 44; Nu 3:21-34, 39). Hoe groot de oppervlakte geweest moet zijn die zo’n kamp besloeg, kan niet met zekerheid gezegd worden; de schattingen lopen sterk uiteen. Het kamp dat de Israëlieten tegenover Jericho op de vlakten van Moab opsloegen, reikte volgens het bericht „vanaf Beth-Jesimoth tot Abel-Sittim”. — Nu 33:49.
De opstelling van het kamp wordt gewoonlijk als rechthoekig of vierkant beschreven, een vorm die naar gedacht wordt de hoogste mate van doeltreffendheid en veiligheid garandeert. Dat er specifieke kampgrenzen bestonden, blijkt uit het feit dat er gesproken wordt over de legerplaats uitgaan of de legerplaats binnenkomen (Le 13:46; 16:26, 28; 17:3). En er waren ’poorten’ of plaatsen die toegang gaven tot de legerplaats (Ex 32:26, 27). Josephus maakt in zijn beschrijving gewag van wegen die in de legerplaats waren uitgezet (De joodse oudheden, III, xii, 5). Dit alles maakte technische bekwaamheid en organisatie van de zijde der Israëlieten noodzakelijk wilden zij met minimale inspanningen en tijdverlies hun kamp op een nieuwe plek kunnen opslaan.
„Tekens voor het huis van hun vaderen” hielpen de Israëlieten hun juiste plaats in het kamp te vinden (Nu 2:2). Aangezien de met „drie-stammenafdeling” weergegeven Hebreeuwse uitdrukking deʹghel ook „banier” betekent (zoals in Hgl 2:4), kan het zijn dat er zowel stamtekens als familiesymbolen waren. De bijbel vermeldt niet hoeveel van zulke tekens er waren en geeft er ook geen beschrijving van.
De legerplaats van Jehovah werd zeer efficiënt bestuurd. Onder de theocratische regeling werden oversten over tien, vijftig, honderd en duizend aangesteld. Dit waren ’bekwame mannen, die God vreesden, betrouwbare mannen, die onrechtvaardige winst haatten’ (Ex 18:21; De 1:15). Onder hun leiding werd er in goed opzicht en in levensonderhoud alsook in een onpartijdig rechtsstelsel voorzien; ook konden via hen mededelingen snel aan het hele volk worden doorgegeven. Bepaalde trompetsignalen waren voor de gehele vergadering of soms voor de oversten van de duizenden als vertegenwoordigers van de stammen het signaal om naar de tent der samenkomst te gaan. — Nu 1:16; 10:2-4, 7, 8.
Door een uitgebreid wetsstelsel werd elk aspect van het kampleven gereguleerd. Diverse hygiënische voorschriften zorgden ervoor dat de gezondheid en de reinheid van het kamp in stand werden gehouden. Melaatsen, personen met een besmettelijke ziekte of een vloeiing en degenen die een lijk hadden aangeraakt, werden uit het kamp weggezonden totdat zij rein verklaard waren (Nu 5:2, 3). De doden werden buiten de legerplaats begraven (Le 10:4, 5). De as van de brandoffers en ook de kadavers van bepaalde offers moesten buiten de legerplaats gebracht worden (Le 4:11, 12; 6:11; 8:17). Misdadigers werden buiten de legerplaats terechtgesteld (Le 24:14; Nu 15:35, 36), en krijgsgevangenen alsook uit de strijd teruggekeerde krijgslieden moesten gedurende een bepaalde reinigingsperiode buiten de legerplaats blijven. — Nu 31:19.
De verhuizing van dit enorme kamp van de ene plaats naar de andere (in Nu 33 laat Mozes ongeveer veertig van zulke legerplaatsen de revue passeren) was ook een schitterende tentoonspreiding van organisatie. Zolang de wolk boven de tabernakel vertoefde, bleef het kamp op zijn plaats. Wanneer de wolk zich verplaatste, brak het kamp op. „Op bevel van Jehovah legerden zij zich altijd, en op bevel van Jehovah plachten zij op te breken” (Nu 9:15-23). Met twee van gedreven werk vervaardigde zilveren trompetten werden deze bevelen van Jehovah aan het kamp in het algemeen doorgegeven (Nu 10:2, 5, 6). Door middel van een speciaal geschetter werd het signaal gegeven dat het kamp moest opbreken. De eerste keer dat dit geschiedde, was „in het tweede jaar [1512 v.G.T.], in de tweede maand, op de twintigste dag” van de maand. Met de ark van het verbond voorop trok de eerste drie-stammenafdeling onder leiding van Juda en gevolgd door Issaschar en Zebulon weg. Zij werden gevolgd door de Gersonieten en de Merarieten, die de hun toegewezen delen van de tabernakel droegen. Vervolgens trok de drie-stammenafdeling onder leiding van Ruben weg, gevolgd door Simeon en Gad. Daarna kwamen de Kehathieten met het heiligdom, vervolgens de derde drie-stammenafdeling van Efraïm, gevolgd door Manasse en Benjamin. Ten slotte werd de achterhoede gevormd door de afdeling onder leiding van Dan, vergezeld van Aser en Naftali. Aldus werden de voor- en achterhoede gevormd door de grootste en sterkste afdelingen. — Nu 10:11-28.
„Zo trokken zij weg van de berg van Jehovah, drie dagreizen ver . . . En Jehovah’s wolk was . . . boven hen” (Nu 10:33, 34). Hoe lang deze door de wolk geleide marskolonne was, wordt niet onthuld en ook wordt niet gezegd hoe snel ze zich voortbewoog en welke afstand ze per dag aflegde. Wegens hun kleine kinderen en hun kudden reisden zij waarschijnlijk langzaam. Tijdens deze drie dagen durende mars, waarbij zij tijdelijk hun tenten opsloegen om te overnachten, legerden zij zich waarschijnlijk niet volgens een formeel plan en richtten ook de tabernakel niet op, maar maakten slechts datgene gereed wat zij voor eten en slapen nodig hadden.
Militaire legerplaatsen. In verband met oorlogvoering worden de termen „(leger)kamp” of „legerplaats” in verschillende betekenissen gebruikt. Ze kunnen bijvoorbeeld een aanduiding zijn voor het hoofdkwartier, of de operatiebasis, van waar uit de strijdkrachten uittrokken; Gilgal en Silo zijn voorbeelden daarvan (Joz 4:19; 5:10; 9:6; 10:6, 15, 43; 18:9; Re 21:12). Of „legerkamp” kan soms op het leger zelf duiden, en niet op de plaats waar het ’s nachts zijn tenten opsloeg (Joz 10:5; 11:4, 5). ’Zich tegen een stad legeren’ had de betekenis van strijd voeren tegen de stad, net als de uitdrukking „sloegen hun kamp op” een aanduiding was voor het feit dat er oorlogsvoorbereidingen werden getroffen. — Re 9:50; 1Sa 11:1; 28:4; 2Kon 25:1.
Het uitkiezen van een militaire legerplaats werd door diverse factoren beïnvloed. Een hooggelegen en moeilijk toegankelijke legerplaats bood een natuurlijke bescherming en hoefde niet zo sterk bewaakt te worden als open en onbeschermde terreinen (1Sa 26:3). Het kamp moest toegang hebben tot water (2Kon 3:9). Jozua versloeg een federatie van koningen die gelegerd waren bij de wateren van Merom (Joz 11:5). Gideons strijdkrachten legerden zich bij de bron Harod (Re 7:1) en een derde deel van Davids soldaten legerde zich bij het stroomdal van de Besor totdat hun metgezellen van de overwinning terugkeerden. — 1Sa 30:9, 10.
Een beschermende omheining, zoals die om het kamp van Saul, bestond misschien uit bagage, wagens en dieren (1Sa 26:5, 7). Legers die met krijgswagens uitgerust waren, kunnen deze gebruikt hebben als omheining om hun legerplaats. Permanenter legerplaatsen waren soms door beschermende greppels en aarden wallen omgeven. Gewoonlijk werd op de legerplaats zelf niet gestreden, behalve bij een verrassingsaanval (Joz 11:7). Omvangrijke verschansingen of omheiningen met sterke muren werden doorgaans dus niet gebouwd.
De wereldlijke geschiedenis geeft enig inzicht in het leven in een heidense legerplaats in bijbelse tijden. Het Egyptische legerkamp van Ramses II bijvoorbeeld was omgeven met schilden. Het versterkte legerkamp van de Assyriërs was gewoonlijk cirkelvormig en met muren en torens versterkt. De tenten in Perzische legerkampen waren alle naar het O gericht en door greppels en wallen beschermd. De Griekse legerkampen waren ook cirkelvormig, met de tent van de bevelhebber in het midden. Wanneer een Romeins leger een kamp opsloeg, werd er om de hele nieuwe legerplaats heen een behoorlijk grote greppel gegraven.