AÄRON
(Aä̱ron).
Aäron werd in 1597 v.G.T. in Egypte geboren en was een zoon van Amram en Jochebed uit de stam van Levi, Aärons overgrootvader (Ex 6:13, 16-20). Mirjam was zijn oudere zuster en Mozes zijn drie jaar jongere broer (Ex 2:1-4; 7:7). Aäron trouwde met Eliseba, de dochter van Amminadab, en kreeg vier zonen: Nadab, Abihu, Eleazar en Ithamar (Ex 6:23). Hij stierf in 1474 v.G.T. op de leeftijd van 123 jaar. — Nu 33:39.
Omdat Mozes, die vond dat hij zelf geen vlotte spreker was, bezwaren maakte, gaf Jehovah Aäron de toewijzing om bij Farao als Mozes’ woordvoerder op te treden. Hij zei over Aäron: „Ik weet dat hij goed spreken kan.” Aäron ging Mozes tot bij de berg Sinaï tegemoet, waar hij vernam wat God zich allemaal met betrekking tot Israël en Egypte voorgenomen had te doen. Daarna keerden de beide broers naar Egypte terug. — Ex 4:14-16, 27-30.
Aäron begon nu voor Mozes als „mond” te dienen. Hij sprak voor hem tot de oudere mannen van Israël, en als bewijs voor de goddelijke oorsprong van hun boodschap verrichtte hij wondertekenen. Toen de tijd aanbrak dat zij aan het hof van Farao moesten verschijnen, moest de 83-jarige Aäron als Mozes’ woordvoerder deze arrogante heerser onder de ogen komen. Zoals Jehovah daarna tot Mozes zei: „Zie, ik heb u tot God voor Farao gemaakt, en Aäron, uw eigen broer, zal uw profeet worden” (Ex 7:1, 7). Het was Aäron die het eerste wonderteken voor Farao en zijn magie-beoefenende priesters verrichtte. Hij was het ook die later op Mozes’ bevel diens staf uitstrekte en zo het teken voor het begin van de tien plagen gaf (Ex 7:9-12, 19, 20). Hij bleef gedurende de opeenvolgende plagen zijn werk in nauwe samenwerking met Mozes en in gehoorzaamheid aan God verrichten, totdat ten slotte de bevrijding kwam. Hierin was hij een goed voorbeeld voor christenen die als ’gezanten optreden in de plaats van Christus, alsof God door hen een dringend verzoek deed’. — Ex 7:6; 2Kor 5:20.
Gedurende de veertigjarige omzwerving in de wildernis trad Aäron klaarblijkelijk steeds minder vaak als Mozes’ woordvoerder op, aangezien Mozes zelf meer schijnt te zijn gaan spreken (Ex 32:26-30; 34:31-34; 35:1, 4). Na de derde plaag nam Mozes zelf zijn staf weer in zijn hand, en bij de strijd tegen Amalek ondersteunde Aäron, samen met Hur, nog slechts Mozes’ armen (Ex 9:23; 17:9, 12). Over het algemeen bleef Jehovah hen echter samen bij zijn instructies betrekken, en tot aan het tijdstip van Aärons dood lezen wij steeds over hun gezamenlijke optreden en spreken. — Nu 20:6-12.
In zijn ondergeschikte positie vergezelde Aäron Mozes niet naar de top van de berg Sinaï om het Wetsverbond te ontvangen, maar hij mocht samen met twee van zijn zonen en zeventig van de oudere mannen van de natie de berg opgaan en een luisterrijk visioen van Gods heerlijkheid aanschouwen (Ex 24:9-15). In het Wetsverbond werden Aäron en zijn huis eervol vermeld, en God benoemde Aäron tot hogepriester. — Ex 28:1-3.
Hogepriester. In een zeven dagen durende installatieceremonie werd Aäron door Mozes als Gods vertegenwoordiger met zijn heilige taken belast, en zijn vier zonen werden als onderpriesters geïnstalleerd. Mozes bekleedde Aäron met prachtige gewaden, die van gouddraad, alsook van blauwe, purperen en karmozijnen materialen vervaardigd waren en waartoe schouderstukken behoorden en een borststuk dat met kostbare edelstenen van verschillende kleuren versierd was. Op zijn hoofd werd een tulband van fijn linnen gezet waarop een plaat van zuiver goud was aangebracht waarin de woorden „Heiligheid behoort Jehovah toe” gegraveerd stonden (Le 8:7-9; Ex 28). Toen werd Aäron op de in Psalm 133:2 beschreven manier gezalfd. Daarna kon hij als de ma·sjiʹach of messias (chriʹstos, LXX), dat wil zeggen, de „gezalfde”, aangeduid worden. — Le 4:5, 16; 6:22.
Aäron werd niet alleen over de hele priesterschap aangesteld, maar God verklaarde ook dat uit zijn geslachtslijn of huis alle toekomstige hogepriesters zouden komen. Toch had Aäron zelf het priesterschap niet geërfd, en daarom kon de apostel Paulus over hem zeggen: „Niemand [neemt] deze eer uit zichzelf, doch slechts wanneer hij door God wordt geroepen, zoals ook Aäron. Zo heeft ook de Christus zichzelf niet verheerlijkt door hogepriester te worden, maar hij werd verheerlijkt door hem die met betrekking tot hem sprak: ’Gij zijt mijn zoon; heden ben ík uw vader geworden’” (Heb 5:4, 5). Daarna toont Paulus aan op welke wijze het priesterambt, dat Aäron als eerste bekleedde, een afschaduwing was van het priesterambt dat Christus Jezus als superieure en hemelse hogepriester bekleedt. Daarom hebben de functies die Aäron als hogepriester bekleedde, een bijzondere betekenis voor ons. — Heb 8:1-6; 9:6-14, 23-28.
Als hogepriester was Aäron belast met de leiding over alle onderdelen van de aanbidding in de tabernakel en met het opzicht over het werk van de duizenden levieten die daar dienst deden (Nu 3:5-10). Op de jaarlijkse Verzoendag bood hij zondeoffers aan voor de priesterschap en de levieten en voor het volk Israël, en alleen hij mocht het Allerheiligste van de tabernakel betreden met het offerandelijke bloed van de dieren (Le 16). Het dagelijks offeren van reukwerk, het aanbieden van de eerstelingen van de graanoogst alsook vele andere onderdelen van de aanbidding waren het exclusieve voorrecht van Aäron en zijn zonen als priesters (Ex 30:7, 8; Lu 1:8-11; Le 23:4-11). Door zijn zalving was hij echter geheiligd om niet alleen offerdiensten ten behoeve van de natie te verrichten maar ook andere taken te vervullen. Hij was ervoor verantwoordelijk de natie Gods Woord te onderwijzen (Le 10:8-11; De 24:8; Mal 2:7). Hij en zijn opvolgers bekleedden het hoogste ambt onder Jehovah, de Koning. Bij zeer feestelijke gelegenheden droeg hij de kostbare gewaden en de „blinkende plaat” van goud op zijn linnen tulband. Ook droeg hij het borststuk dat de Urim en de Tummim bevatte, waardoor hij kennis kon nemen van Jehovah’s „ja” of „nee” inzake nationale problemen. Maar zolang Mozes leefde en als middelaar diende, werd er blijkbaar weinig gebruik van gemaakt. — Ex 28:4, 29, 30, 36; zie HOGEPRIESTER.
Aärons toewijding aan de ware aanbidding werd al vroeg op de proef gesteld door de dood van zijn zonen Nadab en Abihu, die door God werden verdelgd omdat zij hun priesterambt op profane wijze gebruikten. Het verslag zegt: „En Aäron bewaarde het stilzwijgen.” Toen hem en zijn twee overgebleven zonen werd gelast geen rouw te bedrijven over de dood van de overtreders, „deden [zij] naar Mozes’ woord”. — Le 10:1-11.
Bijna veertig jaar lang vertegenwoordigde Aäron, in zijn hoedanigheid van hogepriester, de twaalf stammen voor het aangezicht van Jehovah. Tijdens hun verblijf in de wildernis brak er een ernstige opstand tegen de autoriteit van Mozes en Aäron uit. De aanstichter was Korach, een leviet, die zich samen met de Rubenieten Dathan, Abiram en On over het leiderschap van Mozes en Aäron beklaagde. Jehovah bewerkte dat de aarde onder de tenten van Korach, Dathan en Abiram zich opende en hen en hun huisgezinnen verzwolg, met uitzondering van Korach zelf en 250 van zijn medesamenzweerders, die door vuur werden verteerd (Nu 16:1-35). Nu begon de hele gemeente tegen Mozes en Aäron te murmureren. Tijdens de van God afkomstige plaag die daarop volgde, toonde Aäron veel geloof en moed door gehoorzaam met zijn vuurpot naar buiten te gaan en verzoening te doen voor het volk, waarbij hij „tussen de doden en de levenden [bleef] staan” totdat de gesel werd gestuit. — Nu 16:46-50.
Nu beval God dat er twaalf staven — een voor elk van de twaalf stammen — in de tabernakel werden neergelegd. Op de staf van de stam Levi werd Aärons naam geschreven (Nu 17:1-4). Toen Mozes de volgende dag de tent der Getuigenis binnenging, bemerkte hij dat Aärons staf was uitgebot en bloemen en rijpe amandelen droeg (Nu 17:8). Hierdoor werd ontegenzeglijk bewezen dat Jehovah de levitische zonen van Aäron voor de priesterdienst had uitgekozen en Aäron als hogepriester had aangesteld. Daarna werd het recht van Aärons huis op het priesterschap nooit meer ernstig in twijfel getrokken. De uitgebotte staf van Aäron werd als „een teken voor de zonen van weerspannigheid” in de ark des verbonds gelegd, hoewel hij na de dood van deze weerspannigen en nadat de natie het Beloofde Land was binnengegaan, blijkbaar werd verwijderd, daar hij zijn doel had gediend. — Nu 17:10; Heb 9:4; 2Kr 5:10; 1Kon 8:9.
Waarom werd Aäron niet gestraft voor het maken van het gouden kalf?
Ondanks zijn bevoorrechte positie had Aäron zijn tekortkomingen. Toen Mozes de eerste maal veertig dagen op de berg Sinaï was, „verzamelde het volk zich rondom Aäron en zei tot hem: ’Sta op, maak ons een god die voor ons uit zal gaan, want wat deze Mozes betreft, de man die ons uit het land Egypte heeft opgevoerd, wij weten werkelijk niet wat er met hem is gebeurd’” (Ex 32:1). Aäron zwichtte en maakte samen met hen een gouden kalf (Ex 32:2-6). Toen Mozes hem later zijn schuld voorhield, bracht hij slechts een zwak excuus uit (Ex 32:22-24). Jehovah wees Aäron echter niet als de hoofddader aan, maar zei tegen Mozes: „Laat mij nu dus begaan, opdat mijn toorn tegen hen moge ontbranden en ik hen kan uitroeien” (Ex 32:10). Mozes pleitte bij Jehovah voor het volk en specifiek voor Aäron en bracht de zaak tot het punt dat er openlijk partij gekozen moest worden door te roepen: „Wie staat aan Jehovah’s zijde? Die kome tot mij!” (Ex 32:11, 26; De 9:20) Alle zonen van Levi, ongetwijfeld ook Aäron, gaven hieraan gehoor. Drieduizend afgodendienaars, waarschijnlijk de hoofdschuldigen, werden door hen gedood (Ex 32:28). Niettemin herinnerde Mozes de rest van het volk er later aan dat ook zij schuld droegen (Ex 32:30). Aäron was dus niet de enige voor wie God barmhartig was. Zijn latere handelwijze geeft te kennen dat hij in zijn hart niet achter de afgodische beweging stond, maar slechts zwichtte voor de druk van de opstandelingen (Ex 32:35). Jehovah toonde dat hij Aäron had vergeven doordat hij diens aanstelling tot hogepriester handhaafde. — Ex 40:12, 13.
Nadat Aäron zijn jongere broer Mozes in vele moeilijke situaties loyaal had ondersteund en kort nadat hij door hem, als Gods vertegenwoordiger, tot hogepriester was aangesteld, handelde hij dwaas door samen met zijn zuster Mirjam Mozes te bekritiseren omdat hij een Kuschitische vrouw had getrouwd. Zij trokken ook Mozes’ unieke verhouding tot Jehovah God en zijn unieke positie in twijfel, door te zeggen: „Heeft Jehovah soms alleen door Mozes gesproken? Heeft hij ook niet door ons gesproken?” (Nu 12:1, 2) Jehovah ging snel tot handelen over, bracht de drie voor zijn aangezicht vóór de tent der samenkomst, en wees Aäron en Mirjam streng terecht wegens hun gebrek aan respect voor Gods aanstelling. Het feit dat alleen Mirjam met melaatsheid werd geslagen, zou erop kunnen duiden dat zij Aäron tot dit optreden had aangezet en hij zich wederom uit zwakte bij haar had aangesloten. Indien Aäron echter eveneens met melaatsheid zou zijn geslagen, zou dit volgens Gods wet zijn aanstelling als hogepriester ongeldig hebben gemaakt (Le 21:21-23). Zijn juiste hartetoestand openbaarde zich doordat hij onmiddellijk schuld bekende en zijn verontschuldigingen aanbood voor hun dwaze handelwijze, en ook doordat hij Mozes vurig smeekte om ten behoeve van de melaatse Mirjam te bemiddelen. — Nu 12:10-13.
Aäron maakte zich opnieuw medeschuldig aan een zonde toen hij samen met Mozes bij het verschaffen van water te Meriba bij Kades in gebreke bleef God tegenover de gemeente te heiligen en te eren. Vanwege deze handelwijze bepaalde God dat geen van beiden het voorrecht zou genieten om de natie in het Beloofde Land te brengen. — Nu 20:9-13.
Op de eerste dag van de maand Ab, in het veertigste jaar na de uittocht, was de natie Israël gelegerd aan de grens van Edom vóór de berg Hor. Het was nog maar een kwestie van enkele maanden voordat zij de Jordaan zouden overtrekken, maar zonder de 123-jarige Aäron. Op Jehovah’s bevel en voor de ogen van het gehele kamp klommen hij en zijn zoon Eleazar met Mozes naar de top van de berg Hor. Daar liet Aäron zich door zijn broer van zijn priestergewaden ontdoen en liet hij ze Eleazar, zijn zoon en opvolger in het ambt van hogepriester, aandoen. Toen stierf Aäron. Waarschijnlijk werd hij daar door zijn broer en zijn zoon begraven, en dertig dagen lang rouwde Israël om zijn dood. — Nu 20:24-29.
Het is opmerkenswaard dat Aäron in alle drie de gevallen waarin hij van de juiste weg was afgedwaald, niet de voornaamste aanstichter tot de verkeerde handelwijze was, maar dat hij, naar het schijnt, veeleer voor de druk der omstandigheden of de invloed van anderen zwichtte en zich aldus van het rechte pad liet afbrengen. In het bijzonder bij zijn eerste overtreding had hij zich kunnen houden aan het beginsel dat ten grondslag lag aan het volgende gebod: „Gij moogt de grote massa niet volgen met kwade oogmerken” (Ex 23:2). Niettemin wordt zijn naam later in de Schrift eervol vermeld; en toen Gods Zoon op aarde was, erkende hij de rechtmatigheid van het Aäronitische priesterschap. — Ps 115:10, 12; 118:3; 133:1, 2; 135:19; Mt 5:17-19; 8:4.
Aärons priesterlijke nakomelingen. De uitdrukking „Aäronieten” komt in de Statenvertaling en de Petrus-Canisiusvertaling in 1 Kronieken 12:27 [28] en 27:17 voor. (In de masoretische tekst wordt in het Hebreeuws eenvoudig de naam Aäron gebruikt. De LXX [uitgave van de Lagarde] zegt in 1Kr 12:27 „van de zonen van Aäron”.) Het is duidelijk dat het woord „Aäron” hier in collectieve zin wordt gebruikt, zoals ook met de naam Israël dikwijls het geval is, en dat ermee gedoeld wordt op het huis van Aäron of zijn mannelijke nakomelingen in Davids tijd, die tot de stam Levi behoorden en als priester dienden (1Kr 6:48-53). De Nieuwe-Wereldvertaling luidt: „En Jojada was de leider van de zonen van Aäron, en met hem waren er drieduizend zevenhonderd” (1Kr 12:27), waarbij de woorden „van de zonen” tussen teksthaken zijn geplaatst om aan te geven dat ze zijn toegevoegd.