ZIEL
De in de oorspronkelijke talen gebruikte woorden voor „ziel” (Hebr.: neʹfesj [נֶפֶשׁ]; Gr.: psuʹche [ψυχή]) blijken in de Schrift betrekking te hebben op een persoon, een dier, of het leven dat een persoon of een dier bezit.
Wat de meeste mensen gewoonlijk onder „ziel” verstaan, strookt niet met de betekenis van de woorden in het Hebreeuws en het Grieks zoals die door de geïnspireerde bijbelschrijvers werden gebruikt. Dit feit vindt steeds meer erkenning. Reeds in 1897 verklaarde professor C. A. Briggs, na een diepgaand onderzoek van het gebruik van het woord neʹfesj, in de Journal of Biblical Literature (Deel XVI, blz. 30): „Het woord ’ziel’ in het huidige . . . taalgebruik draagt gewoonlijk een betekenis over die totaal verschilt van נפש [neʹfesj] in het Hebreeuws, en zo kan het gemakkelijk gebeuren dat een lezer die niet op zijn hoede is, er een verkeerde uitleg aan geeft.”
In meer recente tijd, toen de Jewish Publication Society of America een nieuwe vertaling uitgaf van de thora, of de eerste vijf boeken van de bijbel, zei de hoofdredacteur van de vertaling, H. M. Orlinsky van het Hebrew Union College, dat het woord „ziel” vrijwel geheel uit deze vertaling verwijderd was omdat „het desbetreffende Hebreeuwse woord hier ’Nefesj’ is”. Hij voegde eraan toe: „Andere vertalers hebben het vertaald als zou het ’ziel’ betekenen, hetgeen volkomen onnauwkeurig is. De bijbel zegt niet dat wij een ziel hebben. ’Nefesj’ is de persoon zelf, zijn behoefte aan voedsel, ja, het bloed in zijn aders, zijn wezen.” — The New York Times, 12 oktober 1962.
Wat is de oorsprong van de leer dat de menselijke ziel onzichtbaar en onsterfelijk is?
De moeilijkheid is hierin gelegen dat de betekenissen die gewoonlijk aan het woord „ziel” worden toegeschreven, niet uit de Hebreeuwse Geschriften of de christelijke Griekse Geschriften stammen, maar in de eerste plaats uit de klassieke Griekse filosofie, dus in feite uit de heidense religieuze gedachtenwereld. De Griekse filosoof Plato bijvoorbeeld citeert Socrates als volgt: „Indien [de ziel] in zuiverheid heengaat, zonder iets van het lichaam mee te slepen, . . . gaat zij dan niet naar het haar gelijke, het onzichtbare, het goddelijke en onsterfelijke en wijze? Daar gekomen valt het haar ten deel gelukzalig te zijn, verlost van omzwerving en onverstand en angsten . . . en de andere menselijke zwakheden. . . . zij leeft voortaan waarlijk met de goden samen.” — Phaedo, hfdst. 29 (vertaald door M. A. Schwartz).
Lijnrecht in tegenspraak met de Griekse leer dat de psuʹche (ziel) onstoffelijk, ontastbaar, onzichtbaar en onsterfelijk is, toont de Schrift aan dat met zowel psuʹche als neʹfesj, op aardse schepselen toegepast, iets stoffelijks, tastbaars, zichtbaars en sterfelijks wordt bedoeld.
De New Catholic Encyclopedia zegt: „Nepes [neʹfesj] is een uitdrukking die veel meer omvat dan onze ’ziel’; ze betekent leven (Ex 21.23; Dt 19.21) en de verschillende essentiële manifestaties ervan: ademen (Gn 35.18; Jb 41.13 [21]), bloed [Gn 9.4; Dt 12.23; Ps 140(141).8], begeerte (2 Sm 3.21; Spr 23.2). De ziel in het O[ude] T[estament] betekent niet een deel van de mens, maar de hele mens — de mens als een levend wezen. In het N[ieuwe] T[estament] duidt ziel eveneens op menselijk leven: het leven van een afzonderlijke, bewuste persoon (Mt 2.20; 6.25; Lk 12.22-23; 14.26; Jn 10.11, 15, 17; 13.37).” — 1967, Deel XIII, blz. 467.
In The New American Bible, een rooms-katholieke vertaling, wordt in de „Verklarende woordenlijst van bijbelse theologische termen” (blz. 27, 28) opgemerkt: „In het Nieuwe Testament betekent ’zijn ziel redden’ (Mk 8:35) niet het een of andere ’geestelijke’ deel van de mens redden, in tegenstelling tot zijn ’lichaam’ (in de platonische betekenis), maar de hele persoon, met nadruk op het feit dat de persoon, behalve dat hij tastbaar en lichamelijk is, iemand is die leeft, verlangens bezit, liefheeft en de wil heeft iets te doen, enz.” — Editie uitgegeven door P. J. Kenedy & Sons, New York, 1970.
Het woord neʹfesj is blijkbaar afgeleid van een grondwoord dat „ademen” betekent, en men zou het letterlijk met „ademer” kunnen weergeven. In Lexicon in Veteris Testamenti Libros (Leiden, 1958, blz. 627) van Koehler en Baumgartner wordt neʹfesj gedefinieerd als „de ademtocht, wat mens en dier tot levende wezens maakt Gn 1, 20, de ziel (strikt onderscheiden van het begrip ziel bij de Grieken), waarvan het bloed de zetel vormt Gn 9, 4e.v. Lv 17, 11 Dt 12, 23: (249 X) . . . ziel = levend wezen, mens, persoon”.
Voor het Griekse woord psuʹche worden in Grieks-Nederlandse en Grieks-Engelse woordenboeken definities gegeven als „(levens)adem, . . . levenskracht, . . . leven”, en „het bewustzijn bezittende zelf of de persoonlijkheid als zetel van de emoties, verlangens en genegenheden”, „een levend wezen”; en er wordt getoond dat psuʹche zelfs in niet-bijbelse Griekse werken „voor dieren” werd gebruikt. Natuurlijk geven zulke bronnen, die zich in de eerste plaats met de klassieke Griekse werken bezighouden, ook alle betekenissen die de heidense Griekse filosofen aan het begrip „ziel” toeschreven, zoals „heengegane geest”, „de onstoffelijke en onsterfelijke ziel”, „de kosmische geest” en „het onstoffelijke beginsel van beweging en leven”. Kennelijk omdat enkele heidense filosofen leerden dat de ziel bij de dood het lichaam verlaat, werd het begrip psuʹche ook toegepast op de „vlinder of mot”, die een gedaanteverwisseling van rups tot gevleugeld insekt doormaakt. — Beknopt Grieks-Nederlands Woordenboek, door dr. F. Muller en dr. J. H. Thiel, derde druk, blz. 781; Liddell en Scotts Greek-English Lexicon, herzien door H. Jones, 1968, blz. 2026, 2027; Donnegans New Greek and English Lexicon, 1836, blz. 1404.
De Griekse schrijvers uit de oudheid pasten psuʹche op verschillende manieren toe en waren hierin niet consequent, terwijl hun gebruik van dit woord werd beïnvloed door hun persoonlijke en religieuze filosofieën. Over Plato, aan wiens filosofie de gangbare opvattingen over de „ziel” kunnen worden toegeschreven (zoals algemeen wordt erkend), wordt vermeld: „Hoewel hij soms zegt dat een der [vermeende] drie delen van de ziel, het ’intelligibele’ deel, noodzakelijkerwijs onsterfelijk is, terwijl de andere twee delen sterfelijk zijn, spreekt hij ook alsof er in één lichaam twee zielen zijn, de ene onsterfelijk en goddelijk, de andere sterfelijk.” — The Evangelical Quarterly, Londen, 1931, Deel III, blz. 121, „Gedachten omtrent de theorie inzake de driedeling van de menselijke natuur”, door A. McCaig.
Met het oog op dergelijke tegenstrijdigheden in niet-bijbelse werken is het noodzakelijk de Schrift voor zichzelf te laten spreken, zodat duidelijk wordt wat de geïnspireerde schrijvers bedoelden wanneer zij de woorden psuʹche en neʹfesj gebruikten. Neʹfesj komt 754 maal in de masoretische tekst van de Hebreeuwse Geschriften voor, terwijl psuʹche 102 maal in de tekst van Westcott en Hort van de christelijke Griekse Geschriften voorkomt; in totaal dus 856 maal. (Zie NW, Appendix, blz. 1573.) Dit grote aantal maakt het mogelijk een duidelijk beeld te krijgen van wat de geïnspireerde bijbelschrijvers onder die woorden verstonden en wat wij er dus vanuit hun geschriften onder moeten verstaan. Een onderzoek toont aan dat hoewel deze begrippen ruim van inhoud zijn, met verschillende betekenisnuances, er onder de bijbelschrijvers geen tegenstrijdigheid, verwarring of verschil van mening over de menselijke natuur bestond, zoals dat het geval was bij de Griekse filosofen uit de zogeheten klassieke periode.
De eerste zielen op aarde. De eerste keer dat neʹfesj voorkomt, is in Genesis 1:20-23. Op de vijfde scheppings-„dag” zei God: „’Dat de wateren een gewemel van levende zielen [neʹfesj] voortbrengen en dat vliegende schepselen over de aarde vliegen . . .’ En God ging ertoe over de grote zeemonsters te scheppen en elke levende ziel [neʹfesj] die zich beweegt, waarvan de wateren gingen wemelen naar hun soort, en elk gevleugeld vliegend schepsel naar zijn soort.” Evenzo wordt op de zesde scheppings-„dag” de term neʹfesj toegepast op „huisdieren en zich bewegend gedierte en wild gedierte der aarde”, die „levende zielen” worden genoemd. — Ge 1:24.
Na de schepping van de mens gaf God hem instructies en gebruikte toen opnieuw de term neʹfesj met betrekking tot de dieren en „alles wat zich op de aarde beweegt, waarin leven als een ziel is [lett.: waarin levende ziel (neʹfesj) is]” (Ge 1:30). Ook in bijvoorbeeld Genesis 2:19; 9:10-16; Leviticus 11:10, 46; 24:18; Numeri 31:28 en Ezechiël 47:9 worden dieren zo aangeduid. Het is opmerkenswaard dat in overeenstemming hiermee in de christelijke Griekse Geschriften het Griekse woord psuʹche ook op dieren wordt toegepast, zoals in Openbaring 8:9 en 16:3, waar het voor schepselen in de zee wordt gebruikt.
Uit de Schrift blijkt dus duidelijk dat neʹfesj en psuʹche gebruikt worden ter aanduiding van dieren — schepselen die lager zijn dan de mens. Dezelfde uitdrukkingen worden op de mens toegepast.
De menselijke ziel. Precies dezelfde Hebreeuwse uitdrukking die voor de dierlijke schepping wordt gebruikt, namelijk neʹfesj chai·jahʹ (levende ziel), wordt voor Adam gebezigd, wanneer er staat dat de mens, nadat God hem uit stof van de aardbodem had geformeerd en in zijn neusgaten de levensadem had geblazen, „een levende ziel [werd]” (Ge 2:7). De mens onderscheidde zich niet van de dierlijke schepping doordat hij een neʹfesj (ziel) was en de dieren niet, maar, zoals uit het bijbelse verslag blijkt, doordat alleen de mens „naar Gods beeld” werd geschapen (Ge 1:26, 27). Hij werd geschapen met morele eigenschappen zoals ook God die bezit, terwijl hij de dieren in macht en wijsheid verre overtrof; daarom kon hij alle lagere vormen van dierlijk leven in onderworpenheid hebben (Ge 1:26, 28). Het menselijk organisme was complexer en ook veelzijdiger dan dat van de dieren. (Vgl. 1Kor 15:39.) Bovendien had Adam het vooruitzicht op eeuwig leven, dat hij weliswaar verloor; met betrekking tot schepselen lager dan de mens werd dit nooit gezegd. — Ge 2:15-17; 3:22-24.
Het is waar dat in het bijbelse verslag staat dat ’God ertoe overging in de neusgaten van de mens de levensadem [nisj·mathʹ (een vorm van nesja·mahʹ) chai·jimʹ] te blazen’, terwijl dit in het verslag over de schepping van de dieren niet wordt gezegd. Maar het verslag over de schepping van de mens is onmiskenbaar veel uitvoeriger dan dat van de schepping van de dieren. Wanneer bovendien in Genesis 7:21-23 de vernietiging van „alle vlees” buiten de ark door de Vloed wordt beschreven, worden de dieren te zamen met de mensen genoemd: „Alles waarin de adem [een vorm van nesja·mahʹ] van de levenskracht werkzaam was in zijn neusgaten, namelijk alles wat op de droge grond was, stierf.” Ook de levensadem van de dieren kwam dus oorspronkelijk van de Schepper, Jehovah God.
Zo is ook de „geest” (Hebr.: roeʹach; Gr.: pneuʹma) of levenskracht van de mens niet onderscheiden van de levenskracht die in de dieren is, zoals blijkt uit Prediker 3:19-21, waar wordt gezegd: „Zij allen hebben slechts één geest [weroeʹach].”
De ziel — een levend schepsel. Zoals is gezegd, „werd [de mens] een levende ziel”. De mens was dus een ziel; hij had niet een ziel, die als iets onstoffelijks, onzichtbaars en ontastbaars in hem woonde. De apostel Paulus toont aan dat de christelijke leer niet verschilde van wat de joden vroeger geloofden, want hij citeert Genesis 2:7 en zegt: „Zo staat er ook geschreven: ’De eerste mens, Adam, werd een levende ziel [psuʹchen zoʹsan].’ . . . De eerste mens is uit de aarde en van stof gemaakt.” — 1Kor 15:45-47.
Het Genesisverslag laat zien dat door de combinatie van het aardse lichaam met de levensadem een levende ziel ontstaat. De uitdrukking „adem van de levenskracht [lett.: adem van de geest of werkzame kracht (roeʹach) des levens]” (Ge 7:22) geeft te kennen dat door het inademen van lucht (met de daarin aanwezige zuurstof) de levenskracht of „geest” in alle schepselen, mensen en dieren, wordt onderhouden. Deze levenskracht is in elke lichaamscel aanwezig, zoals wordt besproken onder de trefwoorden GEEST (I) en LEVEN.
Aangezien met neʹfesj het schepsel zelf wordt bedoeld, is het te verwachten dat er de normale fysieke functies of kenmerken van vleselijke schepselen aan worden toegeschreven. En zo blijkt het ook te zijn. Van neʹfesj (ziel) wordt gezegd dat ze vlees, vet, bloed of soortgelijke stoffelijke dingen eet (Le 7:18, 20, 25, 27; 17:10, 12, 15; De 23:24), honger heeft of hevig verlangt naar voedsel en drank (De 12:15, 20, 21; Ps 107:9; Sp 19:15; 27:7; Jes 29:8; 32:6; Mi 7:1), vet gemaakt wordt (Sp 11:25), vast (Ps 35:13), iets onreins zoals een dood lichaam aanraakt (Le 5:2; 7:21; 17:15; 22:6; Nu 19:13), ’tot pand genomen’ of ’ontvoerd’ wordt (De 24:6, 7), werk verricht (Le 23:30), met koud water wordt verfrist als ze vermoeid is (Sp 25:25), gekocht wordt (Le 22:11; Ez 27:13), als een gelofteoffer wordt aangeboden (Le 27:2), in ijzers wordt geslagen (Ps 105:18), slapeloos is (Ps 119:28) en naar adem snakt (Jer 15:9).
Het is opmerkenswaard dat veel schriftplaatsen spreken over „mijn ziel”, „zijn [of haar] ziel”, „uw ziel”, enzovoort. De reden is dat neʹfesj en psuʹche kunnen duiden op de persoon zelf als ziel. De betekenis van de term neʹfesj kan daarom in het Nederlands vaak door het gebruik van persoonlijke voornaamwoorden worden uitgedrukt. Volgens het werk Lexicon in Veteris Testamenti Libros (blz. 627) betekent „mijn neʹfesj” dan ook „ik” (Ge 27:4, 25; Jes 1:14), „uw [enkelvoud] neʹfesj” „gij” of „u” (Ge 27:19, 31; Jes 43:4; 51:23), „zijn neʹfesj” „hij, hijzelf” (Nu 30:2; Jes 53:10), „haar neʹfesj” „zij, zijzelf” (Nu 30:5-12), enzovoort.
Het Griekse psuʹche wordt op overeenkomstige wijze gebruikt. Vines Expository Dictionary of Old and New Testament Words (1981, Deel 4, blz. 54) zegt dat het gebruikt kan worden als „het equivalent van het persoonlijk voornaamwoord, en wel voor extra nadruk en effect: — 1ste persoon: Joh. 10:24 (’ons’); Hebr. 10:38; vgl. Gen. 12:13; Num. 23:10; Recht. 16:30; Ps. 120:2 (’mij’); 2de persoon: 2 Kor. 12:15; Hebr. 13:17”, enzovoort.
Betekent het leven als schepsel. Neʹfesj en psuʹche worden ook gebruikt in de betekenis van leven — niet louter een abstracte kracht of abstract beginsel, maar leven als schepsel, hetzij mens of dier.
Dus toen Rachel Benjamin ter wereld bracht, ging haar neʹfesj („ziel”, of leven als schepsel) van haar uit en stierf zij (Ge 35:16-19). Zij hield op een levend schepsel te zijn. Ook toen de profeet Elia in verband met de gestorven zoon van de weduwe van Sarfath een wonder verrichtte, keerde de neʹfesj („ziel”, of leven als schepsel) van het kind in hem terug en ’kwam hij tot leven’, was hij weer een levend schepsel. — 1Kon 17:17-23.
Omdat het leven van een schepsel zo onafscheidelijk verbonden is met en afhankelijk is van bloed (vergoten bloed staat voor het leven van de persoon of het schepsel [Ge 4:10; 2Kon 9:26; Ps 9:12; Jes 26:21]), spreekt de Schrift over de neʹfesj (ziel) als zijnde „in het bloed” (Ge 9:4; Le 17:11, 14; De 12:23). Kennelijk wordt dit niet letterlijk bedoeld, aangezien de Schrift ook spreekt over het „bloed van uw zielen” (Ge 9:5; vgl. Jer 2:34) en de vele reeds beschouwde schriftplaatsen redelijkerwijs niet uitsluitend op het bloed of de levenonderhoudende eigenschappen ervan toegepast kunnen worden.
Neʹfesj (ziel) wordt niet gebruikt in verband met de schepping van plantaardig leven op de derde scheppings-„dag” (Ge 1:11-13) of daarna, omdat planten geen bloed hebben.
Voorbeelden van het gebruik van het Griekse woord psuʹche in de betekenis van „leven als schepsel” treft men aan in Mattheüs 6:25; 10:39; 16:25, 26; Lukas 12:20; Johannes 10:11, 15; 13:37, 38; 15:13 en Handelingen 20:10. Aangezien een dienstknecht van God, ingeval hij komt te sterven, de hoop op een opstanding bezit, hoopt hij dus opnieuw als een „ziel” of levend schepsel te leven. Om die reden kon Jezus zeggen: „Wie zijn ziel [zijn leven als schepsel] verliest ter wille van mij en het goede nieuws, zal ze redden. Wat voor nut toch heeft het voor een mens als hij de gehele wereld wint en zijn ziel verbeurt? Wat toch zou een mens geven in ruil voor zijn ziel?” (Mr 8:35-37) Hij zei ook: „Hij die ten zeerste gesteld is op zijn ziel, vernietigt ze, maar hij die zijn ziel in deze wereld haat, zal ze bewaren voor het eeuwige leven” (Jo 12:25). Deze en soortgelijke teksten tonen aan hoe Jezus’ woorden in Mattheüs 10:28 begrepen moeten worden, waar staat: „Wordt niet bevreesd voor hen die het lichaam doden maar de ziel niet kunnen doden; doch vreest veeleer hem die èn ziel èn lichaam kan vernietigen in Gehenna.” Mensen kunnen weliswaar het lichaam doden, maar zij kunnen de persoon niet voor altijd doden, aangezien hij in Gods voornemen leeft (vgl. Lu 20:37, 38) en God zo’n getrouwe persoon door middel van een opstanding het leven als schepsel kan en zal teruggeven. Voor Gods dienstknechten is het verlies van hun „ziel”, of leven als schepsel, slechts tijdelijk, niet blijvend. — Vgl. Opb 12:11.
Sterfelijk en vernietigbaar. Anderzijds zegt Mattheüs 10:28 dat God „èn ziel [psuʹchen] èn lichaam kan vernietigen in Gehenna”. Dit laat zien dat psuʹche niet duidt op iets onsterfelijks of onvernietigbaars. In feite worden de woorden neʹfesj en psuʹche nergens in de bijbel, noch in de Hebreeuwse noch in de Griekse Geschriften, nader aangeduid door uitdrukkingen als onsterfelijk, onvernietigbaar, onvergankelijk, doodloos of iets dergelijks. (Zie ONSTERFELIJKHEID; ONVERDERFELIJKHEID, ONVERGANKELIJKHEID.) Daarentegen staan er tientallen teksten in de Hebreeuwse en Griekse Geschriften die erover spreken dat de neʹfesj of psuʹche (ziel) sterfelijk en aan de dood onderworpen is (Ge 19:19, 20; Nu 23:10; Joz 2:13, 14; Re 5:18; 16:16, 30; 1Kon 20:31, 32; Ps 22:29; Ez 18:4, 20; Mt 2:20; 26:38; Mr 3:4; Heb 10:39; Jak 5:20); sterft, doordat ze „afgesneden” of vernietigd wordt (Ge 17:14; Ex 12:15; Le 7:20; 23:29; Joz 10:28-39; Ps 78:50; Ez 13:19; 22:27; Han 3:23; Opb 8:9; 16:3) — hetzij door het zwaard (Joz 10:37; Ez 33:6) of door verstikking (Job 7:15) — of doordat ze de verdrinkingsdood dreigt te sterven (Jon 2:5); en ook dat ze heengaat in de kuil of in Sjeool (Job 33:22; Ps 89:48) of daaruit bevrijd wordt (Ps 16:10; 30:3; 49:15; Sp 23:14).
Dode ziel. Ook de uitdrukking „overleden ziel” of „dode ziel” komt ettelijke malen voor en betekent eenvoudig ’een dode persoon’. — Le 19:28; 21:1, 11; 22:4; Nu 5:2; 6:6; Hag 2:13; vgl. Nu 19:11, 13.
Begeerte. Soms wordt neʹfesj gebruikt om iemands begeerte uit te drukken, een begeerte die hem vervult en hem er vervolgens toe brengt alles in het werk te stellen om het beoogde doel te bereiken. Zo zegt Spreuken 13:2 over hen die verraderlijk handelen dat zelfs ’hun ziel geweld is’, met andere woorden, zij zijn geheel en al op geweld uit en worden in feite de personificatie van geweld. (Vgl. Ge 34:3, vtn.; Ps 27:12; 35:25; 41:2.) Israëls valse herders worden „honden die een sterke ziel[sbegeerte] hebben” genoemd, die geen verzadiging hebben gekend. — Jes 56:11, 12; vgl. Sp 23:1-3; Hab 2:5.
Met ’geheel onze ziel’ dienen. Zoals is aangetoond, wordt met de „ziel” in essentie de gehele persoon bedoeld. Toch zijn er bepaalde teksten die ons aansporen God met ’heel ons hart en heel onze ziel’ te zoeken, lief te hebben en te dienen (De 4:29; 11:13, 18), en in Deuteronomium 6:5 staat: „Gij moet Jehovah, uw God, liefhebben met geheel uw hart en geheel uw ziel en geheel uw levenskracht.” Jezus zei dat wie God dient, dit moet doen met geheel zijn ziel en kracht en, bovendien, ’met geheel zijn verstand’ (Mr 12:30; Lu 10:27). De vraag rijst, waarom deze andere dingen te zamen met de ziel worden genoemd, aangezien de ziel ze alle omvat. De aannemelijke verklaring hiervoor kan als volgt worden geïllustreerd: Iemand zou zich (zijn ziel) als slaaf aan een ander kunnen verkopen, waardoor hij het eigendom wordt van zijn heer en meester. Toch zou het kunnen zijn dat hij zijn meester niet van ganser harte, niet ten volle gemotiveerd en niet met de wens om hem te behagen dient, en dus niet geheel zijn kracht of al zijn mentale vermogens aanwendt om de belangen van zijn meester te bevorderen. (Vgl. Ef 6:5; Kol 3:22.) Deze andere facetten worden dan ook blijkbaar vermeld om ze onder onze aandacht te brengen, opdat wij ze niet zullen vergeten en niet zullen verzuimen er acht op te slaan in onze dienst voor God, aan wie wij toebehoren, en voor zijn Zoon, die ons met zijn leven heeft losgekocht. God ’met geheel onze ziel’ dienen omvat onze gehele persoon, waarbij al onze lichaamsleden en -functies, al onze bekwaamheden en al onze wensen of verlangens inbegrepen zijn. — Vgl. Mt 5:28-30; Lu 21:34-36; Ef 6:6-9; Fil 3:19; Kol 3:23, 24.
Ziel en geest zijn verschillend. De „geest” (Hebr.: roeʹach; Gr.: pneuʹma) dient niet verward te worden met de „ziel” (Hebr.: neʹfesj; Gr.: psuʹche), want met deze woorden worden verschillende begrippen aangeduid. Hebreeën 4:12 zegt dan ook dat het Woord van God „zelfs zover door[dringt] dat het ziel en geest, en gewrichten en hun merg scheidt”. (Vgl. ook Fil 1:27; 1Th 5:23.) Zoals is aangetoond, is de ziel (neʹfesj; psuʹche) het schepsel zelf. Met de geest (roeʹach; pneuʹma) wordt in het algemeen de levenskracht van het levende schepsel of de levende ziel bedoeld, hoewel het Hebreeuwse en het Griekse woord ook andere betekenissen kunnen hebben.
Het onderscheid tussen de Griekse woorden psuʹche en pneuʹma wordt nog verduidelijkt door wat de apostel Paulus in zijn eerste brief aan de Korinthiërs verklaart over de opstanding van christenen tot geestelijk leven. Hierin stelt hij „dat wat fysiek [psuʹchi·kon; lett.: ziellijk] is” tegenover „dat wat geestelijk [pneu·maʹti·kon] is”. Aldus geeft hij te kennen dat gezalfde christenen tot aan hun dood een „ziellijk” lichaam hebben, net als de eerste mens Adam, terwijl zij bij hun opstanding een geestelijk lichaam zoals dat van de verheerlijkte Jezus Christus ontvangen (1Kor 15:42-49). Judas gebruikt een enigszins overeenkomstige tegenstelling als hij het heeft over „dierlijke mensen [psuʹchi·koi; lett.: ziellijke (mensen)], die geen geestelijke gezindheid hebben [lett.: die geen geest (pneuʹma) hebben]”. — Ju 19.
God heeft ziel. Gezien het voorgaande is er in de schriftplaatsen waarin God de uitdrukking „mijn ziel” gebruikt (Le 26:11, 30; Ps 24:4; Jes 42:1) blijkbaar sprake van een antropomorfisme, hetgeen wil zeggen dat er, in het belang van een beter begrip, fysieke en menselijke kenmerken aan God worden toegeschreven, zoals wanneer er gezegd wordt dat God ogen, handen, enzovoort, heeft. Wanneer Jehovah de uitdrukking ’mijn neʹfesj’ gebruikt, bedoelt hij ongetwijfeld „ikzelf” of „mijn persoon”. „God is een Geest [Pneuʹma].” — Jo 4:24; zie JEHOVAH (Beschrijvingen van zijn tegenwoordigheid).